Wat was het geval? Ik was naar Damme gefietst, naar de
boekenmarkt aldaar – dat had ik gisteren bij Arthur opgevangen, dat er vandaag
boekenmarkt was in Damme. Daar had ik nu eens zin in, meer dan in het mij
afpeigeren op de racefiets met de wielervrienden van de zondagvoormiddag. Neen,
laat mij maar eens op mijn gemak naar Damme fietsen, dacht ik. Onderweg maakte
ik een foto van de op de vaart passerende, Lamme Goedzak hetende toeristenboot.
Ik parkeerde mijn fiets op de markt voor het stadhuis, en begon mijn
strooptocht langs de boekenstalletjes. Ik kocht een paar boeken, uiteraard
kocht ik een paar boeken, en fietste vervolgens naar de omwalling. Daar wist ik
een bank, die, zo hoopte ik toch, nu overschaduwd zou zijn. Dat bleek zo. En
bovendien: de bank was niet bezet. Ik kon dus gewoon plaatsnemen. Op die bank.
Kerk van Damme in de rug, en voor mij het stukje polders tussen Damme en de
Blauwe Zaal. Koeien, gras, populieren, staalblauwe lucht. En ik zat daar, las een
paar bladzijden in Henry Millers De
kolossus van Maroussi, nam een foto van wat ik van op die bank zag, en
voelde me opeens, stomweg maar glashelder: gelukkig. Meer moest het op dat
moment echt niet zijn – ik vond het zelfs jammer dat ik daar niet langer kon
blijven omdat ik op dat etentje moest zijn.
En wat was het nu, dat mij dat intense gevoel bezorgde –
behalve het mooie weer, de nieuwe boekenvangst, het mooie uitzicht en het
rustige plekje? Ik dacht erover na, maar vond niet meteen het juiste woord. Ik
had aan mezelf genoeg, maar ‘zelfgenoegzaamheid’ dekte de lading niet omdat er
zo’n vieze klank aan dat woord vastzit. Ik zat daar helemaal alleen, maar ik
was zeker niet eenzaam. Ik zou mezelf zelfstandig hebben kunnen noemen, maar ik
dacht helemaal niet aan een relatie met anderen tegen wie ik mij zou afzetten.
Neen, het moment was volmaakt op zich – en ik wist meteen dat ik daar niet veel
achter moest zoeken, dat ik het niet moest beginnen kapot te redeneren.