II:36-47
Marcels vader is via-via in het bezit gekomen van een kaart
voor Phèdre in de Opéra. Aangezien la Berma daarin een rol
speelt – la Berma qui, quelques années
auparavant, m’avait causé tant d’agitation
(36:30-31; zie afleveringen 53vv) – heeft grootmoeder erop aangedrongen dat de
kaart aan haar kleinzoon zou worden doorgegeven. (Proust zou zijn la Berma
hebben gemodelleerd naar Sarah Bernhardt.) Marcel aanvaardt de kaart in dank,
in weerwil van de onverschilligheid die, na zijn ontmoeting met Elstir, in hem
is gevaren: de geestdrift die hij destijds nog in la diction d’une grande actrice (36:37-38) investeerde, gaat nu
volledig naar certains tableaux modernes (36:39).
Hij gelooft niet meer in de dramatische kunst: Aucune âme profonde ne l’habitait plus. (37:4-5)
Bij het betreden van de opera ziet Marcel een ‘dandyachtige
rijke man’ in wie hij eerst M. de Charlus meent te herkennen. Maar het is
Charlus niet. Marcel heeft zich vergist, en hij overweegt dat het misschien wel
de prins van Saksen is want de man gelijkt op le portrait, reproduit récemment par les journaux illustrés
(37:31-32) naar aanleiding van zijn aanwezigheid in Parijs. De prins van Saksen
is zeer bevriend met de Guermantes, en Marcel beeldt zich dan ook in dat de
edelman in de opera de hertogin zal ontmoeten – waardoor wat door zijn
verminderde belangstelling voor la Berma een wat saaie avond dreigde te worden
opeens zou kunnen uitgroeien tot un
passage éventuel vers un monde nouveau (38:7-8).
Uiteraard wordt Marcel voor de aanvang van het stuk in
beslag genomen door de observatie van de aanwezigen, en vooral door de
tegenstelling tussen de gewone lieden in de stalles – des snobs ou des curieux qui voulaient contempler des gens qu’ils
n’auraient pas d’autre occasion de voir de près (38:38-40) – en de beau monde in de loges, personen van wie
de Verteller niet gespeend van venijn beweert que seuls ils auraient eu l’esprit libre pour écouter la pièce si
seulement ils avaient eu de l’esprit (39:33-35). De scheidslijn tussen
beide klassen is absoluut: in de zaal bevinden zich de gewone stervelingen, die
in het duister van de loges niets méér opvangen dan af en toe een glimp van de
weelderig uitgedoste watergodinnen – Proust verleent de metaforen waarin hij de
hele operasetting vat een aquatisch-mythologische resonantie. In deze mariene wereld
is uiteraard de meest enigmatische onderwatergrot (loge) deze waarin de Princesse
de Guermantes zich schuilhoudt – haar pluchen stoel kan uiteraard niet anders
zijn dan rouge comme un rocher de corail (41:9).
Van daaruit verwaardigt zij zich om af en toe neerbuigend naar voren te neigen
om, als schaarsgeklede halfgodin (zij draagt een rond haar slanke lichaam
gedrapeerde sluier met parels als was het een sliert wier), een blik te werpen
op les oeuvres des hommes (41:1), comme une grande déesse qui préside de loin
aux jeux des divinités inférieures (41:6-7).
De schoonheid die de Princesse de Guermantes omgeeft, doet
Marcel denken aan certaines oeuvres du
XVIe siècle (42:31-32), maar dat beeld vervaagt wanneer hij ziet hoe zij bonbons glacés aanbiedt à un gros monsieur en frac (‘rok’;
42:34-35). Hoewel, zo overweegt Marcel, het gaat hier niet om die bonbons, neen,
het hele gebaar is een code (des rites
ignorés de moi (42:40)) voor iets wat na de voorstelling, in leur vie véritable (42:38), te gebeuren
staat.
Het doek gaat op:
l’acte de Phèdre que jouait la Berma allait commencer (43:41-42). Het duurt niet
lang vooraleer Marcel zwaar teleurgesteld is: Je ne pus constater sans mélancolie qu’il ne me restait rien de mes
dispositions d’autrefois à l’égard de l’art dramatique et la Berma (44:16-18).
Van de perfectie en het absolute die de jongere Marcel ooit de actrice en haar
kunst heeft toegedicht, blijft niets over: tout
cela avait quitté le monde de l’absolu et n’était plus qu’une chose pareille
aux autres, dont je prenais connaissance parce que je me trouvais là (45:16-19).
De stem van de actrice klinkt banaal, in haar verheven gebaren ziet
Marcel de triviale spierbewegingen die ook in dagelijkse handelingen nodig zijn
om haar lichaam in beweging te zetten, bijvoorbeeld om, laat het ons keurig
houden, de afwas te doen. Gesteld dat zij de afwas doet, natuurlijk.
Marcel bespeurt een patroon in deze wisselvalligheid van
zijn esthetische voorkeuren – het maakt hem moe en moedeloos: hoe kan hij nog
ten volle van iets genieten waar hij zijn zinnen heeft op gezet als hij op den
duur al op voorhand weet dat het hem niet lang zal kunnen boeien? En
tegelijkertijd weet hij dat zijn hang naar perfectie, die hij tijdens zijn
lange leesnamiddagen in Combray heeft ontwikkeld, onverminderd zal blijven
bestaan. De conclusie is bitter: Je sentais par l’instabilité de son objet la
vanité de mon effort (45:40-41). Zijn teleurstelling lijkt te worden
bevestigd door het luidkeels geuite misprijzen van een armoedig gekleed actrice
– une petite femme mal vêtue, laide, les
yeux en feu (44:13-14), wier carrière duidelijk minder goed is verlopen dan
die van de succesrijke la Berma.
De
vorige afleveringen van deze Proust-lectuur zijn hier te lezen: Rechercheur.