Lieven de Cauter: ‘In de naoorlogse tentoonstellingen
overheerst de optimistische kitsch.’ Expo 58 was de eerste naoorlogse
wereldtentoonstelling. Er heerst een ‘gezwollen toon’, ‘ook de ambitie om alles
te bevatten en te overzien, maar het werkt niet meer. (…) Het totaalbeeld biedt
weinig meer dan een willekeurige opeenvolging van fragmenten, die met de
fysieke impact van visuele shocks op de toeschouwer worden losgelaten (zoals
later in de videoclip). Met de versplintering van het overzichtelijke,
controleerbare en verrukkelijke panorama van de wereld werd ook het beeld van
de probleemloze vooruitgang verbrijzeld.’
1.1.1. Johanna Kint, Expo 58 als belichaming van het humanistisch
modernisme (2001)
Johanna Kints lijvige boek, een doctoraalscriptie, gaat niet
alleen over de Wereldtentoonstelling van 1958 in Brussel, maar eigenlijk vooral
over de filosofisch-ideologische achtergronden ervan. Zij ziet ‘Expo 58’ – net
als andere wereldtentoonstellingen ervoor en erna – als een
veraanschouwelijking van de op dat moment in de geschiedenis heersende ideeën.
De centrale vraag met betrekking tot Expo 58, de eerste Wereldtentoonstelling
na de Tweede Wereldoorlog, is uitermate boeiend: hoe was een dergelijke
manifestatie van ongebreideld vooruitgangsgeloof mogelijk, amper dertien jaar
na een halve eeuw van absolute humanitaire debacles? Het antwoord op die vraag
moet het hebben over de ideologische strijd die eraan voorafging. Enerzijds was
er een wat je zou kunnen noemen pessimistische strekking, met onder meer George
Orwell en Aldous Huxley, de visionaire auteurs van dystopieën als 1984 en Brave New World die geen al te hoge pet op hadden van de
mensensoort. Julian Huxley, de oudere broer van Aldous, was dan weer een van de
belangrijkste vertegenwoordigers van de optimistischere kijk die daartegen in
stelling werd gebracht. Hij bepleitte een ‘evolutionair humanisme’, dat kan
worden samengevat als een door Darwin geïnspireerd ‘geloof’ dat, dankzij
wetenschap en technologie, de mensheid erin zal slagen om alle problemen te
overwinnen waarmee zij zich geconfronteerd ziet. Een ‘geloofsgenoot’ van Julian
Huxley, maar dan wel degelijk in de sfeer van ‘het geloof’, was Teilhard de
Chardin (die niet uitvoerig door Kint wordt belicht, hoewel hij in de Lage
Landen en zeker in de francofone wereld zeker een veel grotere invloed had).
De optimistische strekking haalde het bij de organisatoren
van de Wereldtentoonstelling van 1958. De vraag is natuurlijk hoe dat mogelijk
was… Wellicht sloot het aan bij de aard van het beestje, dat zorgeloosheid
prefereert en dat, laat ons vooral dat niet vergeten, zo snel mogelijk de
gruwelen van de loopgraven van de Eerste Wereldoorlog, de crisis van de jaren
dertig, het uit Duitsland naderende nationalistische onheil, de tweede
bezetting in een kwarteeuw, de ontbering, de ontdekking van de gruwel, de
collaboratie, de epuratie en het eerste grauwe decennium na de Bevrijding, met
uiteraard de escalerende Koude Oorlog als kers op de taart, wilde vergeten, en
zich in de plaats daarvan maar wat graag opende voor een als hoopvol
afgeschilderde toekomst vol nieuwe avonturen (ruimtevaart, kolonisatie,
medische innovaties, transport, snelheid, communicatie, enzovoort), waarvan de
glinsterende uitbeeldingen op de Heizelkermis de hoofdmoot vormden (Atomium,
‘Pijl van de Burgerlijke Bouwkunde’, Spoetnik, Expo-ster...). Aan die
uitbeelding, zeg maar de vormgeving van de vooruitgangsideologie, besteedt Kint
heel wat aandacht, met de focus op de architectuur van Expo 58.
De voorkeur voor goed nieuws is niet de enige verklaring voor
het succes van Expo 58. Het Heizelfeest was zeker ook een vorm van
zelfbezwering. De snelle technologische ontwikkelingen, onder meer de
atoomenergie, zorgden voor ongerustheid. Bovendien was het demografische
probleem ook al uitdrukkelijk gesteld. Expo 58 was geen viering van het vooruitgangsoptimisme, maar een pleidooi ervoor. Expo 58 moest de hoop
uitdrukken ‘dat miljoenen mensen, die de crisis van de moderne wereld
aanvoelen, gezamenlijk streven naar een nieuw humanisme dat aangepast is aan de
realiteit en aan de eisen van deze tijd’. Kint citeert hier Charles Everarts de
Velp, secretaris-generaal van het commissariaat-generaal der
Tentoonstellingen’. Zij laat ook een publicatie (affiche?, folder?) van de
organisatie reproduceren, waarop behalve het logo van Expo 58 ook, onder de in
kapitalen gezette kop ‘De wereld opbouwen voor de mens’, in een korte tekst
gewag wordt gemaakt van ‘Onze tijd’, die ‘de mooiste uit de geschiedenis van
het mensdom’ zou zijn. Alles ligt klaar ‘om voor de mens het huis te bouwen
naar zijn wens’. Maar dan volgt de aarzeling: ‘Edoch… kent de Mens zichzelf
wel, is hij zich bewust van de goddelijke waarde van de Mens?’ Waarna, bij
wijze van besluit, ‘de opdracht van de Volkenvergadering te Brussel in 1958’
wordt aangegeven: ‘deze millioenen (sic)
mensen het besef bijbrengen van wat zij zijn, van wat zij kunnen’. Expo 58 ging
dus niet uit van een vanzelfsprekend glorieuze toekomst maar leek zichzelf
daarvan te willen overtuigen.
De implicaties van de overwinning van de ideologie van het
vooruitgangsoptimisme van Julian op de sombere visie van Aldous zijn uiteraard
vérstrekkend. We waren vertrokken voor meer dan een decennium verdoving, tot
het in de vroege jaren zeventig bruusk ontwaken was met het Rapport van de Club
van Rome en de oliecrisis, die duidelijk maakten dat er blijkbaar grenzen aan
de groei waren. Ondertussen begon de bevolkingsexplosie, die overigens al door
Julian Huxley als een van de aan te pakken – en via eugenetica aanpakbare –
problemen was aangekaart, aardig de pan uit te swingen. Nog eens bijna een
halve eeuw later weten we blijkbaar nog altijd niet helemaal precies hoe laat
het is.
Ronduit schokkend is de vaststelling hoe weinig aanwezig het
ecologisch besef was in die vroege vooruitgangsbespiegelingen – althans niet
voor zover ik voor deze vaststelling op de resumés van Kint kan betrouwen. Het
is zeker niet zo dat de wetenschappers nog geen besef hadden van de gevaren van
een doorgedreven industrialisering, in combinatie met een uit haar voegen
barstende demografie. Zelfs bij kernenergie werden al vroeg vraagtekens
geplaats. Zo stond in het Winkler Prins Jaarboek van 1959 te lezen: ‘Het
probleem van de radioactieve afval is nog niet opgelost’. Maar de natuur was in
1958 nog geen issue. De eindige
beschikbaarheid van de grondstoffen, de koloniale uitbuiting en de toenemende
vervuiling van het milieu waren dat evenmin. Het thema van de
Wereldtentoonstelling was: ‘de relatie tussen mens en technologie’ – met als
achterliggende gedachte uiteraard: ‘hoe komt de technologie de mens, die
onbetwist het belangrijkste dier is, ten goede’? De basisideologie van Expo 58
kan dan ook omschreven worden als een ‘modernistisch sprookje’.
Dat bijvoorbeeld het kolonialisme al lang voor er van
dekolonisatie sprake was ter discussie stond, blijkt bijvoorbeeld in het
autobiografisch essay van George Orwell, ‘Een olifant omleggen’. Daarin kijkt de
auteur vol schuldgevoel terug op zijn periode in Birma in dienst van de
imperialistische Britse politiemacht. Het is, wat dekolonisatie betreft,
overigens na 1958 wel heel snel gegaan. Op de Heizel was men absoluut nog niet
bezig met de op til staande gebeurtenissen in Congo.
Kort na 1958 begon ook op het vlak van milieubesef het tij
te keren. Meestal wordt het Rapport van
de Club van Rome van 1972 als keerpuntdocument aangewezen, maar het
ecologische besef was toen toch al een tijd op gang gekomen. Ik citeer uit
voetnoot 7 bij het laatste hoofdstuk over de Wereldtentoonstelling van 2000 in
Osaka: ‘Voor velen is Rachel Carsons Silent
Spring van 1960 het beginpunt van de zorg om het mondiale milieu. Zeker is
dat die zorg tien jaar later de hoogste toppen van de wereld heeft bereikt met
onder meer de Wereldmilieuconferentie te Stockholm, georganiseerd door de
Verenigde Naties in 1972. Uit de documenten van deze conferentie en het Rapport
van de Club van Rome blijken omvang en ernst van de milieuvraagstukken, alsmede
het mondiale karakter ervan, overduidelijk: verzuring van bossen en meren in
Scandinavië en Canada baarde al sinds de Tweede Wereldoorlog zorgen; de afbraak
van het tropisch regenwoud kwam toen ook al voor op de lijst van de
natuurbescherming; het broeikaseffect en de mogelijkheid van een
klimaatsverandering is al sinds het begin van deze eeuw bekend en de ozonlaagaantasting
werd reeds in 1974 manifest.’ De eeuw waarvan sprake in verband met het
broeikaseffect is wel degelijk de twintigste, de vorige dus.
→ 1.1.1.1. Aldous Huxley, Het menselijk bestaan
→ 1.1.1.2. George Orwell, De boerderij der dieren
→ 1.1.1.3. Marc
Sleen, De Pax-apostel
→ 1.1.1.4. Ludo De Witte, De moord op Lumumba
→ 1.1.1.5. Ann Meskens, Jacques Tati. Een kwestie van kijken
→ 1.1.1.6. Michael Hardt & Antonio Negri, Empire
→ 1.1.1.7. André Klukhuhn, Sterf oude wereld
Volg alle teksten van het project 'laatste rechte lijn' : hier