Ik lees nu al een tijdje, al bijna een jaar eigenlijk, af en
toe een paar bladzijden van De brand,
het overzichtswerk van Jörg Friedrich. De ondertitel, De geallieerde bombardementen op Duitsland, 1940-1945, belooft
exact wat het boek is: een schier eindeloze opsomming van de geallieerde
oorlogsmisdaden. Een andere kwalificatie verdienen de bombardementen niet: de
motieven om een groot deel van de Duitse steden om te vormen tot puinhopen en
tot niet veel meer dan dat hadden zeker niet altijd een militaire betekenis.
Meer nog: vaak werd zowat alles geraakt behalve het mogelijk als militair
doelwit te omschrijven station of wapendepot of staalfabriek. Neen, de motieven
waren vooral psychologisch – en wellicht ook economisch, met het oog op de
naoorlogse periode. Ze waren psychologisch omdat het de bedoeling was de Duitse
burgerbevolking murw te maken, waardoor – zo dacht men verkeerdelijk – het draagvlak
voor een voortzetting van de oorlog zou wegvallen. Maar psychologisch waren de
bombardementen ook omdat ze om wraak gingen. Of vergelding, dat klinkt
bijbelser. De bombardementen waren erop gericht om zoveel mogelijk schade aan
te richten en om zoveel mogelijk slachtoffers te maken. Uiteraard burgerslachtoffers.
Alles werd bijvoorbeeld in het werk gesteld om de Duitse luchtafweersystemen zo
laat mogelijk in gang te doen schieten; lokale brandweerstructuren werden niet
gespaard; vluchtende burgers werden niet ontzien. En de bombardementen zelf,
ja, die waren tegen het eind van de oorlog zodanig geperfectioneerd dat je
gerust van een exacte wetenschap kunt spreken. De Amerikanen en Britten wisten
precies welk soort bommen ze waar en wanneer en in welke hoeveelheden en in
welke meteorologische omstandigheden moesten droppen om allesverwoestende
vuurzeeën te ontketenen. En ze deden dat dan ook, met een lugubere
doortastendheid en met een verbluffende systematiek.
Het moet gezegd, die Britten en Amerikanen zijn aardig in
hun opzet geslaagd. Het overzicht dat Friedrich biedt (overigens – en dat late
tijdstip roept veel vragen op – pas in 2002!), is weerzinwekkend. Je voelt hoe
zijn sec betoog soms ombuigt naar cynisme en sarcasme. Hij gebruikt bovendien
een eenvoudige, maar zeer efficiënte, retorische ‘truc’: stad na stad
beschrijft hij eerst de architecturale en kunsthistorische rijkdommen, die vaak
in een tot diep in de Middeleeuwen teruggaande geschiedenis geworteld zijn, om vervolgens,
na de al even nauwkeurig beschreven vergeldingsoperatie die nauwelijks een uur
of zo duurt, nergens anders nog dan op afbeeldingen en foto’s en documenten te bestaan.
En in de herinnering van de getraumatiseerde overlevenden.