Mens en mier hebben met elkaar gemeen dat zij oorlogvoerende
wezens zijn, en zij voeren oorlog omdat zij de instelling van het bezit kennen.
Mieren zijn daarin ongetwijfeld een van de hardnekkigste diersoorten want zij
houden het wel vijf weken uit. Maar de mens, dat is geweten, aldus Aldous
Huxley, kan een oorlog vele jaren laten duren: vijf jaar, dertig jaar, tachtig
jaar als het moet. Dat heeft hij te danken aan zijn taalvermogen, waarmee hij
de hardnekkigheid die rond ideeën kan ontstaan installeert. ‘Het is ook juist
het feit dat de mens kan spreken en de dieren niet dat het verschil tussen het
menselijke en dierlijke gedrag verklaart.’ Daaruit besluiten dat dieren zich
niet van taal bedienen, is misschien voorbarig. Het boek van Eva Meijer over
dat onderwerp is een optie om daar meer over te weten – en aangezien ik het
cadeau kreeg, kon ik daar eigenlijk niet van onderuit.
→ 1.1.1.1.1. Eva Meijer, Dierentalen
Het laat zich raden dat het boek van Eva Meijer over het
talig en communicatief vermogen van dieren hier en daar, en zeker in
academisch-filosofische kringen, op hoongelach zal worden onthaald – en
misschien is dat in een bepaald opzicht ook wel verdiend want hoe breed je het
fenomeen ‘taal’ ook oprekt, het verschil tussen de taal van mensen en de talen
van de blauwkeeljuweelkolibrie of de geelstuitbuidelspreeuw – ik kies deze diersoorten
tussen de heel vele die aan bod komen omwille van hun mooie namen – blijft toch
essentieel. Hoe mooi beide vogeltjes zullen fluiten, een Maria Callas, Nina Simone of Ella
Fitzgerald zullen zij nooit evenaren.
Blauwkeeljuweelkolibrie (Lampornis clemenciae) © Joe McDonald |
Maar natuurlijk is het traktaat Dierentalen een provocatie, een uitnodiging om de zaken eens op
een heel andere manier te bekijken. Dat is dan ook de voornaamste verdienste
van het boek.
Meijer gaat erg ver in haar anti-antropantrocentrisme. Of
antropo-excentrisme. Of posthumanisme. Dieren bedienen zich volgens haar niet
alleen van taal, ze voelen ook, hebben een empathisch vermogen, lossen
problemen op, hebben zelfs (elementaire) vormen van moraliteit (sommige hebben –
volgens Meijer – een geweten en zijn in staat tot schuldgevoelens) en stellen politiek
gedrag want ze regelen beslissingen die in groep moeten worden genomen op een
consistente, ja zelfs in bepaalde gevallen democratische wijze. ‘Edelherten
gaan op pad als meer dan 62% van de volwassen dieren opstaat.’ Bij bepaalde
soorten valt zelfs gedrag waar te nemen dat als religieus zou kunnen worden
omschreven. Kraaien begraven hun dode soortgenoten, en dat olifanten een gedrag
vertonen dat als een vorm van rouwen kan worden omschreven, is bekend.
Meijer geeft talloze voorbeelden van de resultaten van vaak
zeer recent wetenschappelijk onderzoek om haar punt te illustreren. Een van de
spectaculairste vond ik de communicatie bij hagedissen:
Hagedissen communiceren op vier manieren met elkaar: door hun lichaamshouding, het aantal pootjes dat ze op de grond hebben staan, hoofdknikken en het opblazen van het keeltje. Dit lijkt simpel maar er zijn 6684 mogelijke combinaties van houdingen, waarvan er 172 vaak gebruikt worden. Voor de betekenis van de houdingen is ook de volgorde van combinaties van belang, en hoe lang de houdingen aangehouden worden, wat duidt op grammatica.
Het voorbeeld toont duidelijk aan dat taal veel
verschijningsvormen heeft. Mensentaal is er maar een van – er bestaan er vele
andere, en het vergt open oren en ogen en zelfs neus om die andere manieren te
horen, zien en ruiken, en vervolgens minstens een poging te ondernemen om ze te
begrijpen.
In elk geval vormt Meijers een heftig pleidooi tegen een al te antropocentrisch denken. Op basis van welk vooroordeel kunnen wij bepalen dat de mens superieur is aan andere diersoorten? ‘We moeten in gesprek met de dieren,’ betoogt Meijer. We moeten beter naar ze luisteren, zeker nu volop begint te blijken dat we er niet al te prat op moeten gaan de waarheid in pacht te hebben.
Meijer is dan ook bijzonder consequent, tot in haar
taalgebruik. Zij heeft het inderdaad over ‘mensen en andere dieren’ of, in een
passage over honden, over ‘hun mens’ (en niet ‘hun baasje’ of zoiets). Zo stelt
zij ook binnen de soort ‘mens’ de traditioneel niet-genderneutrale organisatie
van onze taal ter discussie door het bijvoorbeeld te hebben over ‘iemand die
haar ’. En een keer komen het soortneutrale
en het genderneutrale zelfs samen in de wending ‘een hond en haar mens’. Meijer
vermeldt dan ook met instemming de gewoonte die Jane Goodall had aangenomen om
de chimpansees die zij bestudeerde niet met ‘it’ aan te duiden maar met ‘he’ of
‘she’.
Meijer leert ons – of ik ga voor mezelf spreken – leert mij veel. Bijvoorbeeld dat het gebruik
van het woord ‘elementair’ in de omschrijving ‘(elementaire) vormen van moreel
aanvoelen’ weinig evident is – zelf vermijdt Meijer in elk geval zeer
nadrukkelijk om rangordes en appreciaties te hanteren. Dat op zich is misschien
een moeilijk vol te houden, maar toch ook wel uitdagend standpunt. Het kan,
denk ik, geen kwaad om een poging te ondernemen om ons van dat evident gewaande
antropocentrisme minstens even bewust te worden. Uiteraard bestrijdt Meijer niet
dat de mens over het meest complexe taalvermogen beschikt, maar ze bepleit wel
dat het verschil met de talen van andere dieren niet zo groot is als we te vaak
geneigd zijn te denken.
Volg alle teksten van het project 'laatste rechte lijn': hier