61 – Ik herlees De
laatste deur van Jeroen Brouwers – niet de uitgebreide versie die onlangs
verscheen, maar de oorspronkelijke van 1983, die ik in november 1984 een eerste
keer las en die, vermoed ik, even lezenswaard is gebleven. (‘Vermoed ik’ omdat
ik niet weet of de oorspronkelijke essays in de aangevulde versie veranderingen
hebben ondergaan. Of het zou moeten zijn dat een aantal herhalingen zijn
weggewerkt. Die zijn in elk geval in de editie van 1983 terechtgekomen doordat
de hoofdstukken aanvankelijk werden voorgepubliceerd in verschillende
periodieken.)
Het is niet dat ik een buitensporige, laat staan ongezonde,
belangstelling zou hebben voor Brouwers’ thema: schrijvers, vooral
Nederlandstalige, die zelfmoord hebben gepleegd. Op die enkele niet helemaal
onbelangrijke of vergeten schrijvers die onder dat label kunnen worden
gecatalogiseerd na (Ter Braak, Arends, Daele, T’Hooft, De Witte), vind ik de
onderwerpafbakening niet van dien aard dat ik er alles voor zou laten vallen.
Het is vooral Brouwers’ stijl die mij bekoort. Dat geldt voor dit boek, maar ook
voor zijn beste romans en zijn polemieken en andere essays, en dan denk ik
vooral aan de onder de titel Vlaamse
leeuwen gebundelde portretten van Vlaamse schrijvers. (Sommige daarvan
staan ook in De laatste deur.)
Brouwers heeft een stijl die zo eigen en meeslepend is dat
je, als je een week of twee niets anders zou lezen, de neiging zou kunnen
krijgen hem onbewust te imiteren. Ik vind die stijl meesterlijk, virtuoos en
uiterst efficiënt: eens je mee bent met het ritme en de retoriek, is het alsof
je iemand op erg overtuigende wijze hoort praten en niet anders kunt dan aan
zijn lippen hangen. Brouwers last didactische herhalingen en klemtonen in, hij put
plezier uit het spelen met zijn taal, hij jongleert met interpunties en
cursieven... En hij verliest op geen enkel moment de aandacht van de
aandachtige lezer. Bovendien vind ik Brouwers – ook in dit zelfmoordboek –
bijwijlen bijzonder grappig.
Ik beperk mij tot één voorbeeld. De vindplaats is toevallig:
ik sla gewoon het boek open en kom terecht op bladzijde 443.
Wat Brouwers vaak doet, is vertrekken van een citaat om dan
enkele cruciale termen daarin tegen het licht te houden. Zo heeft hij het in
het essay over Jotie T’Hooft – vandaag naar aanleiding van de mogelijke
opruiming van diens graf en het verzet daartegen opnieuw in ‘de actualiteit’ – over
de postume mythologie die rond deze erg vroeg door eigen toedoen overleden
Vlaamse dichter is ontstaan. Brouwers vermeldt een ‘biografietje’ van Walter
Nelissen: Jotie T’Hooft. Een
dichtersleven (1981). T. van Deel, meldt Brouwers, schreef daarover in De Vlaamse Gids: ‘Zo’n hagiografie bewijst
eigenlijk al dat er iets niet pluis is.’ Brouwers gaat daarop door, en hij
neemt de pluizen mee: ‘Niet pluis aan dit boekje [van Walter Nelissen] is onder
meer het aantoonbare feit dat bij de vervaardiging ervan al te achteloos is
gebruik gemaakt van het strijkijzer waarmee de kreukels uit T’Hoofts leventje
werden weggestreken.’ (Bij het overtikken van dit citaat zie ik pas dat daar
staat: leventje.) Het strijkijzer
komt een bladzijde verder terug wanneer Brouwers het smalend over ‘de strijkijzerbiograaf’
heeft.
(De lectuur van De
laatste deur heeft mij dezer dagen toen teruggrijpen naar boeken van Jan
Arends en Jan Emiel Daele, en naar Het seksuele bolwerk van Harry Mulisch.)