71 – In het
eerste deel van Het seksuele bolwerk,
‘Tapijt boek weduwe brief’, beschrijft Harry Mulisch hoe hij op een en dezelfde
dag, 4 november 1972, iets te maken heeft met een weduwe, een brief krijgt, een
nieuw tapijt koopt en het werk van Wilhelm Reich op het spoor komt. Daarin zal hij
zich in die mate verdiepen dat hij er, als een oefening in zelfkennis, een heel
boek, dit boek, over zal schrijven.
Hij wordt daarbij geholpen door zijn ‘demon’. Dit gevoel te worden gestuurd
door een externe kracht, doet hem denken aan een voorval ‘in de zomer van 1945’,
toen op de tram ‘een onopvallende man’ van ‘een jaar of vijfenvijftig’ hem
enigmatisch toesprak: ‘Gedenk deze tijd’. ‘Maandenlang,’ schrijft Mulisch, ‘was
ik er van overtuigd, dat hij een ingewijde
was geweest, die mij een teken
had gegeven: een aanmoediging van het hogere aan mijn adres.’
Op het ogenblik dat Mulisch dit schrijft, kort na 4 november
1972 dus (Het seksuele bolwerk is
gepubliceerd in 1973), heeft hij nog altijd moeite ‘om de samenloop van
omstandigheden (…) eenvoudig te klasseren als toeval’. Hoewel, haast hij er
zich aan toe te voegen, hij ‘in de loop der jaren’ wel ‘het geloof’ in een
‘hogere bestiering’ heeft laten varen. Omdat zo’n geloof ‘immoreel’ is: wie in
zoiets gelooft, wijst de eigen verantwoordelijkheid van de hand.
Maar goed, aan dat beeld van die ‘ingewijde’, die een ‘teken’ gaf
(cursiveringen van Mulisch), bleef ik hangen omdat ik net daarvoor Koen
Peeters in het radioprogramma Touché (deel 1, vanaf 17:50) iets gelijkaardigs had horen vertellen. Hij
bracht een onderscheid aan tussen drie soorten ‘geest’ die in het leven
belangrijk zijn. Je hebt de geest van de familie: wie je bent en wie je wordt,
dat krijg je mee van de ouders en de voorvaderen, maar ook van de gewoonten in
de familie en de verhalen die worden verteld, en van de trauma’s die zich
eventueel in die familie hebben voorgedaan. De tweede ‘geest’ is de genius loci: je wordt geboren op een
plek in de wereld, en daardoor kunnen bepaalde dingen niet en andere dingen dan
weer wel. Ook de geschiedenis die bij die plek hoort, bepaalt wie je bent. En
dan is er de daemon. Vroeger keken de
goden neer op ons doen en laten in het ondermaanse. Soms vinden ze het nodig in
te grijpen, en dan sturen ze iemand naar jou met een boodschap. Een soort
halfgod, vermomd als een mens. Koen Peeters: ‘Ik geloof niet meer in die goden,
maar toch wil ik graag geloven dat zo’n daemon kan bestaan: een mens die aan
mij verschijnt om mij iets te zeggen. We hebben nog altijd het verlangen naar
iets boven ons, ook al geloven we niet meer in de goden.’ Dit soort
verschijningen verklaren waarom je in je leven plots iets anders doet dan
diegenen die uit dezelfde familie en op dezelfde plek zijn opgegroeid. Het is
een kwestie van genade of de daemon jou toevalt of niet. In zijn roman De bloemen geeft Peeters een mooie
omschrijving van wat die genade kan zijn: ‘À propos, ik geloof wel in
verschijningen. Iets kan ons betoveren door ons te overkomen. Onderweg: alles,
altijd, overal. Soms verschijnen woorden of gedachten, sterren- en
wolkenhemels, landschappen, straten en pleinen, en vooral gezichten, lichamen.
We stellen het vast, perplex. We kunnen het niet uitlokken, het is zelfs een of
andere vorm van genade.’ (233)
(Ik, tot mezelf: ‘Ken jij dat ook? En zo ja, wie zijn dan
jouw daemonen? En hoe hebben ze zich aan jou geopenbaard?’)