zondag 17 december 2017

de herfst van 2017 – 62

10 december 2017

71 – In het eerste deel van Het seksuele bolwerk, ‘Tapijt boek weduwe brief’, beschrijft Harry Mulisch hoe hij op een en dezelfde dag, 4 november 1972, iets te maken heeft met een weduwe, een brief krijgt, een nieuw tapijt koopt en het werk van Wilhelm Reich op het spoor komt. Daarin zal hij zich in die mate verdiepen dat hij er, als een oefening in zelfkennis, een heel boek, dit boek, over zal schrijven. Hij wordt daarbij geholpen door zijn ‘demon’. Dit gevoel te worden gestuurd door een externe kracht, doet hem denken aan een voorval ‘in de zomer van 1945’, toen op de tram ‘een onopvallende man’ van ‘een jaar of vijfenvijftig’ hem enigmatisch toesprak: ‘Gedenk deze tijd’. ‘Maandenlang,’ schrijft Mulisch, ‘was ik er van overtuigd, dat hij een ingewijde was geweest, die mij een teken had gegeven: een aanmoediging van het hogere aan mijn adres.’

Op het ogenblik dat Mulisch dit schrijft, kort na 4 november 1972 dus (Het seksuele bolwerk is gepubliceerd in 1973), heeft hij nog altijd moeite ‘om de samenloop van omstandigheden (…) eenvoudig te klasseren als toeval’. Hoewel, haast hij er zich aan toe te voegen, hij ‘in de loop der jaren’ wel ‘het geloof’ in een ‘hogere bestiering’ heeft laten varen. Omdat zo’n geloof ‘immoreel’ is: wie in zoiets gelooft, wijst de eigen verantwoordelijkheid van de hand.

Maar goed, aan dat beeld van die ‘ingewijde’, die een ‘teken gaf (cursiveringen van Mulisch), bleef ik hangen omdat ik net daarvoor Koen Peeters in het radioprogramma Touché (deel 1, vanaf 17:50) iets gelijkaardigs had horen vertellen. Hij bracht een onderscheid aan tussen drie soorten ‘geest’ die in het leven belangrijk zijn. Je hebt de geest van de familie: wie je bent en wie je wordt, dat krijg je mee van de ouders en de voorvaderen, maar ook van de gewoonten in de familie en de verhalen die worden verteld, en van de trauma’s die zich eventueel in die familie hebben voorgedaan. De tweede ‘geest’ is de genius loci: je wordt geboren op een plek in de wereld, en daardoor kunnen bepaalde dingen niet en andere dingen dan weer wel. Ook de geschiedenis die bij die plek hoort, bepaalt wie je bent. En dan is er de daemon. Vroeger keken de goden neer op ons doen en laten in het ondermaanse. Soms vinden ze het nodig in te grijpen, en dan sturen ze iemand naar jou met een boodschap. Een soort halfgod, vermomd als een mens. Koen Peeters: ‘Ik geloof niet meer in die goden, maar toch wil ik graag geloven dat zo’n daemon kan bestaan: een mens die aan mij verschijnt om mij iets te zeggen. We hebben nog altijd het verlangen naar iets boven ons, ook al geloven we niet meer in de goden.’ Dit soort verschijningen verklaren waarom je in je leven plots iets anders doet dan diegenen die uit dezelfde familie en op dezelfde plek zijn opgegroeid. Het is een kwestie van genade of de daemon jou toevalt of niet. In zijn roman De bloemen geeft Peeters een mooie omschrijving van wat die genade kan zijn: ‘À propos, ik geloof wel in verschijningen. Iets kan ons betoveren door ons te overkomen. Onderweg: alles, altijd, overal. Soms verschijnen woorden of gedachten, sterren- en wolkenhemels, landschappen, straten en pleinen, en vooral gezichten, lichamen. We stellen het vast, perplex. We kunnen het niet uitlokken, het is zelfs een of andere vorm van genade.’ (233)

(Ik, tot mezelf: ‘Ken jij dat ook? En zo ja, wie zijn dan jouw daemonen? En hoe hebben ze zich aan jou geopenbaard?’)