7 december 2017
66 – In de column
‘Verloren’ (5 augustus 1989; opgenomen in de bundel Heilige Monsters) heeft Bas Heijne het over Dorothy Parker op. Deze
Amerikaanse schrijfster (1893-1967) – ik ken haar alleen van haar naam, die mij
vertrouwd in de oren klinkt maar dat is dan ook alles – laat in 1956 door een
interviewster van The Paris Review in
zeer kort bestek drie lessen in bescheidenheid optekenen. Heijne citeert (en
vertaalt): ‘Laten we eerlijk zijn, honey,
mijn poëzie is gruwelijk gedateerd – zoals alles dat eens in de mode was nu
afschuwelijk is.’ Dat is les één: wat we ooit goed vinden, gaat hooguit zijn
tijd mee; onze oordelen worden bepaald door een efemere smaak. ‘Ik heb het
opgegeven,’ vervolgt Parker, ‘omdat ik wist dat het niet beter werd…’. Les
twee: je kunt beter stoppen op het hoogtepunt, hoe laag dat ook moge gelegen
zijn. En dan les drie, de wat mij betreft meest indringende, en zeker een die
met een grote dosis ironie wordt opgediend: ‘…maar er is kennelijk niemand
geweest die dat grootmoedige gebaar van mij heeft opgemerkt.’
Ja, het is een grootmoedig gebaar om op tijd de wereld niet
langer met je tanende zelfbegoochelingen te bestoken. Maar natuurlijk steekt de
grootste les in dat schrijnende ‘kennelijk
niemand’ (eigen cursivering).
© rr - Dorothy Parker
|
Ik heb het al een paar keer overdacht: hoe schrijnend het is
dat je niet mérkt dat iets of iemand verdwijnt. Zo heb ik al een paar keer in
het station gemerkt (1) dat iemand die ik daar regelmatig zag al lang niet meer
in mijn blikveld is opgedoken en (2) dat ik bij benadering niet kan zeggen
sinds wanneer dat het geval is. Je kunt stérven zonder dat iemand het merkt.
Verdwijnen is het tegenovergestelde van opduiken, ook in deze zin: opduiken gebeurt
niet onopgemerkt. Bij uitbreiding dringt de vraag zich op of iemand het zou
opmerken mocht ik op een dag beslissen hier niet meer te verschijnen en zo ja,
hoe veel tijd er eerst overheen zou gaan.