woensdag 20 december 2017

Koen Peeters, De bloemen

de herfst van 2017 – 65


11 december 2017

74 – Ik heb De bloemen van Koen Peeters zeer graag gelezen. Mocht het zo zijn dat dit boek wat tussen de plooien is gevallen (ik heb daar niet zo’n goed zicht op), dan is dat, wat mij betreft, volkomen ten onrechte.

In De bloemen vertelt Peeters de geschiedenis van zijn familie – of zijn interpretatie van die geschiedenis. (Achterin, onder de hoofding ‘bronnen’, staat: ‘Niets is waar in deze roman. Hij is hooguit zeer losjes geïnspireerd op familieverhalen en op volgende bronnen (…)’.) Door de situering in de rurale Kempen krijgt De bloemen iets van een streekroman, maar dat is niet de bedoeling. Op een subtiele manier maakt Peeters van zijn familierelaas een ironische commentaar op het genre van de streekroman. Peeters is een postmoderne poseur, het zou uiteraard niet kunnen dat hij zich laat meeglijden op de romantische clichés die het landleven verheerlijken en het harde labeur hekelen. Neen, vanuit het heden blikt hij op een hedendaagse manier terug op dat landelijke verleden, en in die terugblik zitten ironie, afstand en mildheid vervat. (Dit is intuïtie, ik zou dit nauwkeuriger moeten en wellicht ook wel kunnen uitwerken.)

Niet dat het verhaal niet boeit – met name met de politieke carrière van vader Peeters komt er ook nog een dosis spektakel en een flinke portie vaderlandse geschiedenis binnen – maar de grote kwaliteit van deze roman is toch de stijl. De bloemen is een stilistisch meesterwerkje. De manier waarop Peeters zijn tableau samenstelt, getuigt van een grote aandacht voor compositie. Neem bijvoorbeeld de verweving van het bloemenmotief, met hoofdstukken die genoemd zijn naar de bloemen die hier en daar quasi achteloos ter sprake komen, alsof Peeters ze her en der langs de weg plukt (of leest). Of het ‘God’ genaamde personage, die op verschillende plaatsen opduikt, wordt aangesproken, gebeurtenissen fikst of gewoonweg blijkt niet te bestaan. Neen, Peeters doet méér dan een lineaire chronologie opbouwen (of stamboom reconstrueren – daarover heeft hij het een paar keer, over de stamboom en de verworteling, enzovoort). Hij houdt zijn verhaal boeiend, met talrijke heen-en-weerbewegingen in de tijd, waarbij hij uiteindelijk ook veel breder mikt dan enkel het eigen familieverhaal: De bloemen brengt – onnadrukkelijk – een tijdsbeeld: plusminus dat van het katholieke, welvarende, bekrompen, volgebouwde Vlaanderen, tweede helft twintigste eeuw.

Peeters – maar zo kennen we hem – heeft oog voor stopwoorden, de kleine zinnetjes die een taal zo kunnen kenmerken, de poëzie van de banaliteit. Eén vraag heb ik daarbij: waarom vermijdt hij de ge-vorm? Wil hij door ‘je’ te schrijven een te opzichtige vlaamsigheid vermijden?

De bloemen gaat ook over hoe in de zoon de vader voortleeft. De ikfiguur reconstrueert het leven van zijn vader – en ook al is in De bloemen ‘niets waar’, toch kunnen we er van uitgaan dat er veel Koen Peeters in de ikfiguur steekt, en veel van de vader van Koen Peeters in de vader van de ikfiguur. In het iets meer dan één bladzijde tellende hoofdstuk 23, genaamd ‘Lindebloesem’, komt die vader-zoonrelatie duidelijk naar voren, en hoe het verleden voortleeft in het heden. De ikfiguur zit in de tuin naar de vogels te luisteren. ‘Ik benoem de geur van deze avond: lindebloesem.’ Voor hem liggen de notitieboeken die hij van zijn vader heeft geërfd en die het materiaal vormen van zijn reconstructie. Er valt stof uit: ‘stof uit Gierle van eind jaren dertig, of veel ouder nog.’ Er valt ook een ‘klein gitzwart stukje roet’ uit. Dat roet kan de ikfiguur uitsmeren – hij zou er mee kunnen schrijven, bedenkt hij. En zelfs schilderen. ‘Die zwarte streep: op abstracte wijze is die het gezicht van het dorp van toen, van de maatschappelijke verhoudingen (…).’ De ikfiguur zet de boeken terug in de boekenkast en vraagt zich af: ‘Begrijp ik een beetje hoe mijn vader als jongen de dingen aanvoelde?’ ’s Nachts kan hij de slaap niet vatten. ‘’s Nachts is er geen leeftijdsverschil tussen ons. ’s Nachts denken wij slapeloos altijd opnieuw hetzelfde.’ En dan tilt Peeters deze diepzinnige gedachten naar een nog hoger, of dieper, niveau, met een zinnetje waar je niet meteen – of misschien wel nooit – de betekenis van vat, maar dat wel heel mooi is: ‘In de zwarte nachtelijke rivier komen antieke zwarte vissen langs.’ Dat is meteen de slotzin van hoofdstuk 23. In de aanhef van hoofdstuk 24 neemt Peeters de draad op: ‘’s Morgens, als het licht door het slaapkamerraam naar binnen valt, stel ik me opnieuw de vraag: kan ik als zoon begrijpen wat mijn vader dacht of voelde?’ Hij probeert zich de verbondenheid tussen vader en zoon voor te stellen. Die verbanden, zo overweegt hij, zijn niet nadrukkelijk of letterlijk, ‘maar er zijn wel lijnen, veel haarlijnen die dingen of mensen verbinden’. Waarna hij een vergelijking maakt met de lijnen die de hoogspanningsmasten in het landschap verbinden: ‘De pylonen zijn hoogpotige bidsprinkhanen of wandelende takken. Zij zijn draken op stap, die met lange, doorhangende touwen aan elkaar vasthangen. In gedachte teken ik die lijnen over.’ In die lijnen stroomt de elektriciteit. ‘Alles gaat voort en stroomt. Het lijkt de genealogische verbinding. Wij zijn allen verbonden met vaders en moeders, grootvaders en grootmoeders. Iedereen ontvangt en geeft door.’

Ik sta graag wat langer stil bij deze passage omdat je hier mooi ziet wat goed schrijven kan zijn. We zien niet alleen de schrijver aan het werk en wat hij denkt, we zien hem ook in het landschap, op de bodem dus, onder een stroom doorgevende pyloon, bidsprinkhaan, wandelende tak en draak op stap, denken over het bloed.