11 december 2017
72 – In Het seksuele bolwerk geeft Harry
Mulisch, in een exposé over Freud, een aanzet tot wat je een psychogenese van de
milieucrisis zou kunnen noemen. In een ‘geheimzinnige passage’ (Mulisch) van Das Unbehagen in der Kultur beschrijft
Freud de ‘Kulturentwicklung’ als een strijd tussen eros en dood, tussen
‘Lebenstrieb und Destruktionstrieb’. Deze strijd is de wezenlijke inhoud van
het leven zelf en dus moet de cultuurontwikkeling gezien worden als ‘de strijd
om het leven van het mensengeslacht’. Hier, aldus Mulisch, voegt Freud deze
voetnoot aan toe: ‘Waarschijnlijk met de nadere specificatie: zoals deze vanaf
een bepaalde, nog te raden gebeurtenis moest ontwikkelen.’ (Vertaling van
1984.) Dus: die strijd om het leven zal pas echt losbarsten wanneer ‘een bepaalde,
nog te raden gebeurtenis’ zich zal hebben voltrokken. Wat kan die gebeurtenis
dan wel zijn?, is de voor de hand liggende vraag.
Harry Mulisch in 1972 - (c) Gijsbert Hanekroot |
Freud schreef zijn Unbehagen
in 1929-1930. Kan het zijn, zo vraagt Mulisch zich in 1973 af, dat hij al ‘het
gas van Auschwitz’ rook, ‘of de paddestoel van Hiroshima’? Of doelde Freud op
‘het afval, waar wij huidigen mee te maken hebben en dat volgens de
berekeningen het voortbestaan van het mensengeslacht bedreigt’? Die
‘berekeningen’ zullen wel in het één jaar eerder (1972) verschenen rapport van
de Club van Rome hebben gestaan. Als dat zo is, dan houdt Mulisch hier wel heel
dicht de vinger aan de pols.
Maar wat staat hier dan eigenlijk? Niets meer of minder dan
dat de milieucrisis, net als Auschwitz of Hiroshima, een uiting is van de
doodsdrift, die samen met Eros de levensstrijd van de mens bepaalt. Alleen, er is
een kwalitatief verschil. A en H zijn nog min of meer eenmalige ‘verstoringen
van de kulturele driftenhuishouding’ maar: ‘De milieuvervuiling lijkt van een
andere orde te zijn: zij is geen “uitbarsting”, zij komt geruisloos en wordt
door niemand gewild, van enige driftbevrediging is geen sprake.’ Mulisch
twijfelt: ‘Of toch?’ Zou het kunnen dat de milieuvervuiling het gevolg is van
een collectieve neurose, namelijk deze die onze libido kanaliseert in de
dwangmatige consumptie van goederen die wij niet nodig hebben? Dit is echter
een onstabiele driftenhuishouding. Net zoals bij de neuroticus de doodsdrift de
bovenhand kan halen, kunnen ook de productie en consumptie oncontroleerbaar
worden: ‘De produktie is te groot geworden, en zoals de libido in de produkten
is verdwaald, zo behelst het afval de doodsdrift, die nu [, in tegenstelling
tot A en H, PC] de hele mensheid bedreigt.’
Wat verderop, na een beschouwing over hoe na het einde van
de Koude Oorlog het de hele mensheid omvattende probleem zorgde voor een ‘ontpolitisering’
waarin ‘de laatste revolutionaire restjes van de zestiger jaren’ opgingen,
vraagt Mulisch zich af of deze verlamming van het activisme misschien wel
‘inherent aan de doodsdrift is’ want, zo besluit hij: ‘het is natuurlijk
duidelijk dat er maar één remedie is tegen de milieuvervuiling, en dat is een
revolutionaire verandering van de produktie’.
Uiteraard moet ik hierbij denken aan het pleidooi dat
sommigen nu, bijna een halve eeuw later, en dus na, gezien de omvang van de
problematiek, onstellend veel tijdverlies, afsteken voor een ‘ecosocialisme’!