23 november 2017
58 – Gisteren liep ik G. tegen het lijf, meer bepaald in De
Raaklijn, waar ik het boek dat ik voor P.’s verjaardag had gekocht kwam
inwisselen: zij had van dezelfde schrijver het boek over dieren al, maar niet
dat over bomen. C. van De Raaklijn had er geen probleem mee en omdat ik dat
wist te waarderen, kocht ik – ik kon na die gunstmaatregel toch niet zonder
iets te kopen terug naar buiten – meteen twéé andere boeken: De mensengenezer van Koen Peeters en In extremis van Tim Parks.
Terwijl ik mijn keuze stond te maken, werd ik op mijn schouder getikt door iemand die ik niet naderbij had zien komen. Ik dacht eerst: het is een engel, die van Wim Wenders. En dan dacht ik: het is een vrouw, dé vrouw. Maar neen, het kon alleen maar de man zijn die ik hier al een paar keer was tegengekomen op zaterdagnamiddagen: G., architectuurkenner, leermeester, unzeitgemäßige cultuurmens.
Oswald Spengler door
Rudolf Großmann
|
G. geeft er, ondanks de frisse temperatuur, de voorkeur aan
de koffie aan een terrastafeltje te nuttigen – ‘Dan kan ik roken.’ Hij onderhoudt
me over Oswald Spengler, wiens Untergang
des Abendlandes nu – opnieuw? – in het Nederlands is vertaald. Volgens G. wordt
Oswald ten onrechte in de (extreem)rechtse hoek geduwd, en om dat te staven
haalt hij de fotokopie boven van een artikel uit Filosofie Magazine (oktober 2017) dat hij net in de bibliotheek heeft
gevonden. De auteur van het artikel weerlegt het vooroordeel ten aanzien van
Spengler. G. raadt me aan de Untergang te
lezen, maar dan niet te beginnen met het eerste deel, waarin de economische
theorieën te moeilijk zijn voor een leek, maar meteen met het tweede, waarin –
aldus G. – zéér behartenswaardige dingen staan over cultuur, stad en
platteland, enzovoort.
We hebben het even over Facebook. Zijn voormalige studenten
contacteren G. langs die weg om reisadvies te vragen. Hij gaf tot voor kort
graag gevolg aan dat verzoek, maar is nu terughoudender omdat hij erachter is
gekomen dat sommigen dat niet voor zichzelf vragen maar voor een ander. En hij
krijgt er nauwelijks een bedanking voor terug. Nu vraagt hij de persoon die
zijn raad vraagt om hem, bij wijze van tegenprestatie, vanuit de reisbestemming
een ansichtkaart te sturen. ‘Dan ben ik er tenminste zeker van dat die persoon
effectief daar geweest is.’
Het gesprek komt als vanzelf bij ‘de jeugd van tegenwoordig’
en de gebrekkige algemene kennis bij deze bevolkingscategorie. Zie ons daar
zitten: twee krasse knarren op de Eiermarkt. Ik haal even aan dat het ‘tegenwoordig’
eigenlijk not done is om iets
negatiefs over ‘de jeugd’ te zeggen, en ik wijs G. op het gevaar van
veralgemening – hij kan over dit onderwerp nogal doordrammen. Hij is zich
daarvan bewust, maar vraagt me toch het geduld voor één anekdotetje.
G. maakte onlangs deel uit van een examenjury voor het vak
architectuurtheorie. De examinanda had zelf het onderwerp ‘Scharoun’ aangeduid.
Hans Scharoun was een belangrijke Duitse architect. De vraag die de examinanda
werd gesteld was of zij in Berlijn nog een ander door Scharoun ontworpen gebouw
wist te vernoemen dan de Philharmoniker. Dat kon zij niet. Waarop G., zo
vertelt hij me nu, zei, een beetje ironisch: ‘Wel, zoek het op op uw iPad.’ Het
kind kaatste het advies terug, bitsig: ‘Hebt u het al opgezocht op uw iPad?’
Einde anekdote, say no more.
G. fronst naast mij zeer veelbetekend zijn wenkbrauwen. Ik
krijg het nu echt koud en vraag mij af of de mens in extremis nog zal kunnen
genezen worden.
G. in 2008 (?) - analoge opname |