woensdag 30 november 2005

Mijn eigen namen (32)

AMÉRY, Jean
Wat een auteur met je doet, weet je eigenlijk pas enige tijd later – wanneer je hem alweer achter je hebt gelaten en je, om het enigszins plechtig uit te drukken, weer tot de orde van de dag hebt gewend. Hoewel, dit is onnauwkeurig gepraat. Als een auteur écht iets met je doet, laat hij je niet meer los: je bent nooit meer dezelfde, je blijft hem altijd met je meedragen.
Jean Améry is een auteur die ik niet met me meedraag. Ik las ooit een boek van hem, en een essay over hem (van Jeroen Brouwers – Brouwers schreef over al wie schreef en zelfmoord pleegde, dus ook over Jean Améry want die pleegde zelfmoord (na er eerst omstandig over te hebben geschreven)). Ik vraag me nu af wat Jean Améry met me heeft gedaan. Bitter weinig, moet ik bekennen. Ik las hem niet graag, en nog minder graag onthield ik wat ik van hem heb gelezen. Er bleef wel iets hangen: Améry leek mij een somber, bitter, verbitterd man – en welbeschouwd draagt hij die bitterheid in zijn naam.

(Dit is ongetwijfeld een onvolledig, onjuist en onrechtvaardig beeld. Ik diep daarom de recensie op die ik in 1995 schreef over het toen verschenen De hand aan zichzelf slaan en het essay van Brouwers: Oefeningen in nergens bij horen.)

----------------------------------------

GEVANGEN IN VRIJHEID
Jean Améry over zelfmoord als uiting van ultieme authenticiteit
verschenen in De Standaard der Letteren van 18 mei 1995

Jean Améry werd op 31 oktober 1912 als Hans Mayer geboren in Wenen. Hij studeerde in die stad literatuurwetenschap en wijsbegeerte Na de Anschluss vluchtte hij naar België, waar hij zich tijdens de Tweede Wereldoorlog aansloot bij het verzet. Hij werd in 1941 gevangengezet en gefolterd in Breendonk. Van daaruit begon een lange lijdensweg, die hem naar Auschwitz, Buchenwald en Bergen-Belsen voerde. Na de bevrijding vestigde Améry zich in Brussel.
In 1966 verwerkte Jean Améry in Jenseits von Schuld und Sühne zijn ervaringen in de concentratiekampen. Andere belangrijke publicaties waren Über das Altern. Revolte und Resignation (1968), waarin hij het ouder worden omschreef als een proces van toenemende vervreemding, en Hand an sich legen (1976). Dat boek werd een bestseller, Améry een gelauwerd en veelgevraagd man. De voorliggende Nederlandse vertaling verscheen voor het eerst in 1978.
Op 17 oktober 1978 sloeg Jean Améry de hand aan zichzelf, ‘met de weemoed van het afscheid nemen (wanneer de zachte doodsslaap wordt gekozen, die de chemische industrie ons mogelijk maakt)’.
Jean Améry was een fijngevoelig man, maar tegelijk een onwrikbaar rationalist. Zijn compromisloze uitgangspunten werkte hij met een harde en soms kille logica uit tot een rationele moraal, waarvan De hand aan zichzelf slaan een wel zeer extreme toepassing is.
Deze uitgangspunten zijn vaak te nemen of te laten. Zoals het onvoorwaardelijke geloof in het ‘existentiële zelfbeschikkingsrecht’ en het principieel vertrouwen in het vermogen van de eigen rede.
Evenmin argumenteert Améry zijn overtuiging dat de menselijke waardigheid het recht zou verschaffen het echec, dat het leven onvermijdelijk is, vóór te blijven. Ook het zwartgallige levensgevoel blijkt axiomatisch. Het motto van Wittgenstein waarmee Améry zijn boek inzet, sluit eigenlijk elke discussie uit: ‘De wereld van de gelukkige is een andere dan die van de ongelukkige.’
Hier ligt Améry’s beperking. Tussen zijn wereld en die van de gelukkige staat een levensgrote muur. Améry wenst geen rekening te houden met mogelijk zingevende levensvervullingen – ook over de grens van de dood heen – zoals die door kunst, kennis of liefde kunnen worden geboden. Of door het geloof, dat Améry eveneens verwerpt.
Het christelijke bezwaar tegen zelfmoord veegt Améry met een ferme zwaai van tafel: een christelijke God, die ons “met oneindige wijsheid bemint”, door ons uit te leveren aan de ons verpletterende laarzen of de gasoven is in mijn ogen pas werkelijk godslasterlijk’. Zo’n God kan volgens Améry niet beschikken over het leven van een individu.
Het dogmatisch karakter van Améry’s uitgangspunten en het weinig systematische van zijn redeneringen – hij noemt het ergens ‘moeizame arbeid’ – vergen voor het volharden van de lectuur een grote betrokkenheid en zelfs sympathie. Améry tast mogelijkheden af, bewandelt een denkpad, keert weer terug, baant zich slechts moeizaam een weg in de jungle van zijn ideeën over dood, tijd, lichamelijkheid…
Jean Améry ziet de Freitod – hij vermijdt het woord zelfmoord – als de uiterste mogelijkheid om de eigen vrijheid te bevestigen, ja zelfs om de grootste authenticiteit te verwerven: ‘Mein Tod soll meine Sache sein.’
In het ogenblik van de beslissing om de sprong te wagen, maakt de suïcidair zich definitief los van de levenslogica, die van buitenaf wordt opgelegd ‘als een maatschappelijke wet en van binnenuit als een lex naturae dwingend merkbaar is’. Zelfdoding is voor Améry de ultieme en sublieme zelfaffirmatie: ‘Ik sterf, dus ik ben.’
Het moge duidelijk zijn: De hand aan zichzelf slaan leent zich niet tot onbekommerd leesplezier. Het meest positieve wat je over deze studie over zelfdoding kunt zeggen, is dat ze vermoedelijk zeer adequaat het aarzelende en nooit afgesloten karakter van de weg ernaar en de finale beslissing evoceert.
Améry’s betoog overtuigt niet. Dat de zelfdoding een bevrijding van absurditeit kan zijn, tot daar aan toe – maar Améry moet toegeven dat hij op de vraag waartoe die bevrijding dan wel leidt, geen antwoord weet. Zijn ‘tot niets’ of ‘tot het Niets’ verduidelijken niet.
Ergens zwakt hij zijn betoog zelfs nog met een in mijn ogen beslissende nuance af: de opperste vrijheid ligt niet in de daad zelf maar in de beslissing. Waardoor de ruimte tussen de beslissing en de uitvoering het karakter krijgt van een terugtreden in onvrijheid.
Améry komt nergens onder deze paradox uit, die hij zelf nog in Über das Altern als volgt had omschreven, toen nog zónder begrip voor de zelfmoordenaars: ‘Deze beelden zich in dat zelfmoord, een daad die hun onvrijheid onherroepelijk bezegelt, godbetert juist de bekrachtiging van hun vrijheid zou zijn.’
Sommigen zullen Améry verwijten een apologie voor de zelfgekozen dood te hebben geschreven. ‘Men hoede zich bij voorbaat voor een dergelijke verkeerde interpretatie’, waarschuwt Améry in zijn voorwoord. Hij zegt enkel een tegenwicht te hebben willen bieden tegen de al te wetenschappelijke benaderingen, waarbij de suïcidair zelf niet aan het woord wordt gelaten. ‘Ik heb niets anders geprobeerd dan de onoplosbare, met elkaar in tegenspraak schijnende facetten van de condition suicidaire na te gaan en daarvan getuigenis af te leggen… voor zover de taal daarvoor toereikend is.’
De opmerking over de taal is uiteraard essentieel – hier klinkt opnieuw Wittgenstein in door – maar ook het feit dat het hier om een getuigenis gaat: De hand aan zichzelf slaan is een autobiografisch essay. Niemand kan, buiten de eigen ervaring om, op deze manier over zelfmoord spreken. ‘Alleen degene die het duister is binnengegaan, mag meepraten.’
Het blijft echter zeer de vraag of andere ‘suïcidairen’ zich in deze evocatie zullen herkennen.

Améry’s existentialistische voorliefde voor de vrijheid – hij was een hevig bewonderaar van Sartre – werd ontkracht door de afbraak van waarden en zekerheden vanaf de jaren zestig, door de ontmythologisering en dehumanisering die door het structuralisme werden op gang gebracht. De nieuwe tijden brachten een fundamentloze schijnbevrijding. Améry voelde zich in filosofisch opzicht almaar verlatener, ‘als een toevallige overlevende op de ruïnes van ideeën’.
Deze onaangepastheid is het uitgangspunt van het essay dat Jeroen Brouwers wijdde aan Jean Améry: Oefeningen in nergens bij horen. Zoals Brouwers dat al met talloze andere schrijvers heeft gedaan die zelfmoord pleegden, tekent hij ook hier met respect en stilistisch meesterschap de weg die Améry tot zijn ogenblik van grootste vrijheid heeft gebracht.
Met iets te grote nadrukkelijkheid, maar toch verhelderend wringt Brouwers Améry’s leven in een tussen-twee-stoelen-schema. Telkens was Améry noch het een noch het ander; hij hoorde ‘nergens bij’. Hij was zijn eigen naam kwijt, zijn vaderland, zijn taal, zelfs zijn tijd: de Tweede Wereldoorlog vormde in velerlei opzicht een breuk met het verleden. De culturele context die hem had gevormd, was verdwenen. De oorlog en de nazi-terreur hadden alles veranderd. ‘Wie ooit gefolterd werd, voelt zich in deze wereld nooit meer thuis.’
Met zijn zelfdoding nam Jean Améry een plaats in in de rij van schrijvers die de kampen hadden overleefd, maar nooit het elan konden terugvinden van vóór de verschrikking: Primo Levi (die in het trapgat van zijn appartementsgebouw sprong in 1987; in Auschwitz had hij nog Améry ontmoet), Tadeusz Borowski (Brouwers: ‘In 1951 […] opende hij alsnog de gaskraan’) en Paul Celan, die zich in 1970 in de Seine wierp, ‘het zwijgen opleggend aan het verdriet om de jodenvernietiging, waarin zijn eigen ouders ten onder waren gegaan’.

----------------------------------------

vorige aflevering: AMERIKA