zaterdag 12 november 2005

Geen verloren tijd (9)

I:67-72
Het verlaten van de mis biedt gelegenheid tot ontmoetingen. Voor de chique Monsieur Legrandin (een verborgen artistiek talent met ‘een peinzend fijnbesneden gezicht’ en een ‘lange blonde snor’, dat uitzonderlijk welbespraakt is en een republikeins geïnspireerde afkeer van de aristocratie tentoonspreidt) kan de jonge verteller niets dan sympathie opbrengen (in tegenstelling tot de grootmoeder, die zo haar bedenkingen heeft bij Legrandins afkeer voor snobisme: zij verwijt hem de parler un peu trop bien). Sympathie is er bij de jongen zeker wanneer de oudere man zich als een engel uit den hoge rechtstreeks tot hem wendt en hem bezweert dat hij er altijd voor moeten zorgen ‘een stukje hemel’ boven het hoofd te hebben: Tâchez de garder toujours un morceau de ciel au-dessus de votre vie, petit garçon, ajoutait-il en se tournant vers moi. Vous avez une jolie âme, d’une qualité rare, une nature d’artiste, ne la laissez pas manquer de ce qu’il lui faut. Wij, lezers, assisteren bij het splitsingsproces dat Prousts wereld in twee stukken doet uiteenvallen: die van Kunst, Schoonheid en Fijnbesnaardheid enerzijds, en die van het gewone, dagelijkse en provinciaalse anderzijds.
Het spreekt vanzelf dat Legrandins advies de petit garçon zal bijblijven, omringd als deze is door een verstikkende kleinburgerlijke provincialistische geborneerdheid. Een geborneerdheid met excentrieke kantjes maar toch een geborneerdheid.
Exit Legrandin, terug naar het zeer steedse Parijs.
Over de andere kerkgangers wordt tante Léonie op de hoogte gebracht door Eulalie. Dit vrome besje woont naast de kerk en heeft dus de beste uitkijkpost (voor zover ze al niet zelf ín de kerk is want ze volgt alle diensten). Behalve de pastoor is Eulalie overigens de enige die nog door tante Léonie wordt ontvangen: alle andere gasten zijn een voor een gedesavoueerd omdat ze haar ofwel te weinig ofwel te veel beklaagden. Eulalie komt de zondagnamiddag verslag uitbrengen over haar observaties bij de kerk, maar blijkbaar niet op een vooraf vastgesteld tijdstip. Daardoor valt Léonie ten prooi aan hevige zenuwachtigheid. Zij mag absoluut niet lastig worden gevallen. Ze wordt letterlijk ziek van het wachten: Le coup de sonnette – alweer die bel, het is een motief! – d’Eulalie, s’il arrivait tout à fin de la journée, quand elle ne l’espérait plus, la faisait presque se trouver mal (‘bezorgde haar bijna een onpasselijkheid’ in de amechtige vertaling van C.N. Lijsen). Om deze malaises niet nog te verergeren moet de kleine koste wat het kost ver van haar worden gehouden. Na het eten (straks nog even iets daarover) wordt hij in de tuin gestuurd om, voordat hij zich in zijn kamer met zijn boeken ingraaft, een luchtje te scheppen. Nadat hij even op een bankje is gaan zitten, loopt hij nog aan bij oom Adolphe, die een kamer betrekt op de benedenverdieping van het huis. Deze passus vormt de aanleiding voor een ferme uitweiding, die hier in het volgende hoofdstukje (10) zal worden behandeld, want: depuis nombreux d’années je n’entrais plus dans le cabinet de mon oncle Adolphe, ce dernier ne venant plus à Combray… Er is een ruzie geweest tussen Adolphe en de familie, en de toevoeging par ma faute wekt wel heel erg de nieuwsgierigheid.
Maar alvorens we vernemen hoe die ruzie, en dan nog wel een ‘waaraan ik zelf schuld had’, is kunnen ontstaan, dient hier nog iets te worden gezegd over de maaltijd die voorafgaat aan het grote wachten van Léonie op Eulalie. De opsomming van de spijzen die ter tafel komen klinkt als een vrolijke litanie waarbij we de meid Françoise als het ware horen uitkakelen wat en hoe en waarom ze nu eens voor dit gerecht kiest en dan weer voor het andere: une barbue [griet] parce que la marchande lui en avait garanti la fraîcheur, une dinde [kalkoen] parce qu’elle [Françoise] en avait vu une belle au marché de Roussaineville-le-Pin, des cardons à la moelle [artisjokken] parce qu’elle ne nous en avait pas encore fait de cette manière-là, un gigot rôti parce que le grand air creuse et qu’il avait bien le temps de descendre d’ici sept heures, des épinards [spinazie] pour changer, des abricots… Enzovoort, het lijkt wel het register van de Larousse Gastronomique. Vooral die spinazie-voor-de-afwisseling vind ik wel mooi. Twee items in deze zondagnamiddaglijk loom-makende lekkerbekkencatalogus heb ik nog niet genoemd en moet ik hier vermelden omdat Proust er al eerder gewag van maakte en omdat derhalve hun aanwezigheid in de opsomming hier door de herhaling een structurerende kracht heeft: de framboises que M. Swann avait apportées exprès (frambozen die we eerder, een bladzijde of vijftig eerder, al door het avondlijke tuintje in een mandje hebben zien transporteren), en ook de brioche, die hier, op de crème au chocolat na, de maaltijd afsluit maar die eerder al (op blz. 65) ter sprake kwam omdat er dan een moest worden gehaald en ook omdat de klokketoren van de kerk er op geleek.
Of hoe Proust subtiel en schijnbaar achteloos kruimels laat vallen en zo een pad vormt dat de lezer kan volgen zodat hij niet in dit immense bos hoeft te verdwalen en zijn tijd verliezen.