maandag 19 april 2010

dag 961 – 100403 – zaterdag

baraque lecture 62

In ‘De vonk van het unieke menselijke brein’, het in memoriam dat Jeroen Brouwers in De schemer daalt (2005), de zevende aflevering van zijn Feuilletons, wijdde aan Freddy de Vree, staat diens meest kenmerkende fysieke karakteristiek heel kies niet, of dan toch slechts zijdelings, vermeld: de zeer onaangename stem van de nochtans decennia lang radiomaker geweest zijnde Vlaamse cultuurcoryfee (1939-2004). De Vree was inderdaad gezegend met een scherp, hoog, snierend timbre, dat bepaald afstak tegen zijn machoverschijning – forse bouw, zich aan geen rookverbod storende filtersigaretten, opzichtig metalen pilootbrilframe, paarse pink poet-hemden waarvan de bovenste knopen niet dichtgemaakt waren zodat behalve het borsthaar ook de wufte halsketting zichtbaar bleven – Brouwers beschrijft het allemaal beter dan ik het hier probeer te doen. Ik parafraseer overigens niet Brouwers maar put uit mijn herinnering want ik heb Freddy de Vree één keer ontmoet. Nuja, ontmoet – ik denk niet dat de indruk die ik op hem gemaakt heb hem langer dan tien minuten is bijgebleven, en ikzelf was bepaald ook niet gesmolten van warme en onvoorwaardelijke aanbidding. Ik vond hem hoogst onsympathiek. En ja, los daarvan was dat stemgeluid alleen al meteen een afknapper.

Het is bij die ene ontmoeting gebleven, het was op een vergadering van het inmiddels al vele jaren geleden ter ziele gegane maandblad Kunst & Cultuur waarvan ik een jaar of vier de eindredacteur was. De hoofdredacteur was Frans Boenders, uit dezelfde BRT 3-stal waar ook De Vree voor werkte. Nu lees ik namen in het in memoriam van Brouwers die ik toen ook elke maand in het colofon van het periodiek moest bijpennen: de zaak hing aan mekaar van de relaties. Vriendendiensten en, mutatis mutandis, uitsluitingen en banvloeken bepaalden wie in die bepaalde kring koosjer en oorbaar was of door de beugel kan c.q. onvoorwaardelijk op handen werd gedragen – en ik was in dat hele spelletje niet veel méér dan een timide letterknecht. Maar ik zág het wel gebeuren, allemaal, en ik kan met de hand op het hart zeggen dat ik me nooit heb geëncanailleerd.

Het is mooi van Brouwers dat hij in zijn portret van De Vree niet expliciet melding maakt van het weinig fraaie stemgeluid. Hij vertelt enkel een anekdote over de coryfee die met ‘snijdend stemgeluid’ scheldend een Antwerps antiquariaat verlaat omdat hij er door de winkeljuffrouw niet was herkend. De tweede vermelding, nog implicieter maar daarom niet minder doeltreffend, staat in de voorlaatste alinea. Freddy de Vree, of juister, wat van Freddy de Vree restte, is ten grave gedragen op het Schoonselhofse ereperk en Brouwers maakt de overweging dat hij vele van de kunstenaars die daar rusten persoonlijk heeft gekend, ‘soms hoor ik hun stemmen nog’.

Het laatste zinnetje van die alinea is meteen de titel van Brouwers’ boek waarin dit in memoriam staat: het zijn drie veelzeggende, stil uitgesproken woorden.