zaterdag 28 mei 2022

Jeroen Brouwers, Winterlicht

notitie 198

(220523 en 220527)

DE ANGST VERGETEN TE WORDEN

In Kroniek van een karakter licht Jeroen Brouwers toe waarover zijn roman Winterlicht gaat: over een schrijver ‘die zijn hele leven lang boeken heeft geschreven en niettemin al vergeten was toen hij stierf’ (deel 2, 125; brief van 16 augustus 1983 aan Harry Prick). Zo’n schrijver is Jeroen Brouwers zelf alleszins niet geworden – maar hij voelde zich wel bevangen door die angst: ‘dat gegeven obsedeert mij’. Zijn hele leven en schrijversloopbaan (bij Brouwers is dat een en hetzelfde: ‘Voor zover ik besta, besta ik uit tekst (…)’ (Winterlicht, 183)) werd hij aangedreven door het verlangen een tastbaar spoor na te laten. Dat hij zelf moest sterven, geen probleem: iedereen moet sterven. Maar dat zijn ‘oeuvre’ samen met hem zou verdwijnen of, erger nog, al zou verdwenen zijn wanneer hij zelf verdween, die gedachte kon hij niet verdragen en zijn hele werk is daar dan ook van doordrongen. ‘Ik kan mij niet verzoenen met mijn leven, dat nutteloos is (“een lichtflits tussen twee eeuwigheden duisternis”) als er geen doel aan wordt gegeven, welk doel geen ander kan zijn dan het onvergeetbaar maken van mezelf.’ (23)

De schrijver waarvan sprake is in het brieffragment hierboven heet ‘Voorlandt’. Ik had Winterlicht nog niet gelezen – het overlijden van Brouwers vorige week vormde een goede aanleiding.

Winterlicht is een van de hoogtepunten in Brouwers’ oeuvre. Het is een onwaarschijnlijk strak gecomponeerde roman, een die ten overvloede illustreert dat bij Brouwers, en a fortiori in zijn werk, er inderdaad niets is ‘dat niet iets anders aanraakt’.

Formeel bekeken lijkt Winterlicht mij een generale repetitie op het niet veel later gepubliceerde pièce de résistance in Brouwers’ oeuvre, De zondvloed. Winterlicht is een formidabele, gewaagde constructie, waarin de auteur zoveel borden tegelijk draaiende houdt op buigzame staken, dat je als lezer voortdurend vreest dat het hele geval in elkaar zal stuiken. Maar dat doet het niet.

Inhoudelijk heeft Winterlicht raakpunten met wat veel later Patiënt E. Busken zou worden, Brouwers’ laatste roman (en óók een hoogtepunt), verschenen toen hij niet meer moest vrezen dat hij nog bij leven al zou vergeten zijn.

In Winterlicht gaat de ik-figuur, een voormalige redacteur op een uitgeverij en nu een fulltime schrijver in wie we zeer gemakkelijk de Jeroen Brouwers herkennen zoals hij zich in zijn hele oeuvre en ook in zijn brieven aan ons presenteert, op zoek naar en op bezoek bij de oude, uitgerangeerde en alreeds grondig vergeten schrijver Jacob Voorlandt. Het moge duidelijk zijn: deze Voorlandt is de schrijver die Brouwers vréést te zullen worden. De fictieve Voorlandt bezoeken en beschrijven en daardoor in eer herstellen lijkt wel een anticiperende, magische handeling die erop gericht is om dat vreselijke lot alvast voor zichzelf af te wenden. ‘Alsof ik in jou de voorafbeelding van mijzelf zag, ronddolend in het oord van eenzaamheid dat het voorland is van iedere schrijver.’ (150)

Het is ronduit indrukwekkend hoe Brouwers erin slaagt om dit verhaal tot op het eind spannend, geloofwaardig en zinvol te houden. Op het hoogtepunt van zijn kunnen als schrijver balanceert Brouwers hier op de grenzen tussen droom, fictie en werkelijkheid; schuift hij voortdurend heen en weer van heden naar toekomst; zet hij een labyrint van spiegels en half- of helemaal doorzichtige glasplaten uit waarin de lezer niet anders kan dan verdwalen, zich stoten en op de duur verwoed de uitgang zoeken: ‘overal was ik ik ik, ik was omsloten door mijzelf en zag mijzelf van alle kanten tegelijk. Zag ik mij hier een stap vooruit doen, tegelijkertijd zag ik mij daar een stap achteruit doen, links van mij verdween ik in een niets en rechts van mij dook ik op hetzelfde ogenblik uit een ander niets weer op, – soms zag ik mezelf tot achter de eindeloosheid met mijzelf vermenigvuldigd: ik in een onafzienbaar en strak gelid, dat bestond uit een tienduizend- of honderdduizendvoudige herhaling van mijzelf, kilometers verderop in een verdwijnpunt vervagend.’ (144-145) (Opdracht voor de cursus creative writing: beschrijf uw ervaring in een spiegelpaleis. Niemand, neen niemand doet beter dan dit. Onmogelijk.)

Brouwers schuift met ongelooflijke beheersing en metier metaforen, motieven en symbolen in elkaar: wolken en luchtschepen die overdrijven in de lucht, as die in het gezicht waait, zwarte vogels en stilstaande uurwerken, vallende onrijpe peren, sleutels die in geen enkel slot passen, vrouwen die het hoofd verbergen onder een zwarte cape. Enzovoort. De compositie van dit boek is meesterlijk en er staat werkelijk geen woord in dat niet op de een of andere manier zijn betekenis krijgt in het licht van het geheel. Hoezeer Brouwers hecht aan een dergelijke compositorische eenheid, moge blijken uit het feit dat hij – met instemming – een citaat van J. Bernlef over Stig Dagerman aanhaalt in zijn essay over de Zweedse schrijver van Het verbrande kind in Het vliegenboek: ‘Er zijn maar weinig schrijvers die de illusie weten te wekken dat ieder woord onvervangbaar is en op zijn juiste plaats staat.’ (177)

 

Jeroen Brouwers, Kroniek van een karakter, deel 2: 1982-1986 De oude Faust (1987)
Jeroen Brouwers, Winterlicht (1983)
Jeroen Brouwers, ‘De levende stilte van Stig Dagerman’, in: Het vliegenboek (1991)