De twee carnavalswagens die tussen mij en het aan de
overkant van de straat gevestigde funerarium voorbijreden, hadden een mooie
foto kunnen opleveren waarin het contrast tussen leven en dood, tussen
olijkheid en rouw, het centrale thema zou vormen, maar een dikke man in een
rode fleece hield me aan de praat in een Limburgs dialect dat ik nog net
verstond. En zo kon ik dus die foto niet maken. Ik kon pas aandacht besteden
aan de uit papier-maché opgetrokken reusachtige poppen en fabelwezens toen ze
al bijna uit mijn gezichtsveld waren verdwenen – hoe snel ik ook mijn
fototoestel in gereedheid zou brengen, en tot welke breedte ook de hoek van
mijn lens kon worden uitgerokken, ik zou ze nooit meer in hetzelfde kader
krijgen met de kist die op datzelfde moment door vier kraaien uit het
funerarium naar buiten werd gedragen, naar de lijklimousine die als een
hongerige of geeuwende krokodil met open achterklep stond te wachten. Naast die
wagen wachtte een groepje van zes ex-kompels, met kraaknette blauwe overall
en witgestipte rode halsdoeken. Ze droegen hun mijnwerkershelm. Het daarop
bevestigde lampje was gedoofd. Ze maakten zich op om, achter het iele vlammetje
in hun voor zich uit gedragen, opgepoetste antieke mijnlantaarnen, de
korte stoet met het kleine groepje koukleumende familieleden vooraf te gaan tot
aan het portaal van de wat verderop gelegen kerk van de Maasmechelse
Kanaalwijk.
Reeds draaiden de carnavalswagens de straat uit. De
man met de rode fleece sprak mij aan terwijl hij wees naar de blauwe kielen.
‘Zo’n begrafenis zie je niet meer vaak meer. De meesten zijn al dood.’
We hadden het er vervolgens over dat mijnwerkers hoe
dan ook een minder lang leven beschoren was. Dat hij zelf ook een halfjaar ‘in
de put’ had gewerkt – in dat warme jaar 1976 – maar dat hij ‘godzijdank’ vlug
een andere job had gevonden. Dat hij al die jaren daarna in de horeca had
gewerkt. Hij wees naar zijn embonpoint, maar stelde meteen dat hij aan zijn
werk tenminste geen stoflong had overgehouden. ‘Ik heb ook nooit gerookt,’ zei
de man, ‘maar ik heb natuurlijk wel mijn hele leven in de rook gestaan.’ Toen
pas merkte ik de ademwolkjes op die hij uitstootte. Het vroor.
Ik vertelde dat mijn oom, die vandaag begraven werd,
87 was geworden. Dat was behoorlijk oud voor een mijnwerker, maar nonkel Leon
had dan ook nooit onder de grond gewerkt. Hij had, net als zijn vader, bij de
mijn van Eisden een bediendenbaan gehad.
De kist werd in de wagen geschoven. De man met de rode
fleece nam zonder veel omhaal afscheid. Ik sloot mij aan bij de rij waarin
mensen liepen die ik nauwelijks kende maar die toch familie waren.
Lees hier
LVO vanaf het begin