zondag 3 november 2019

LVO 49



De twee carnavalswagens die tussen mij en het aan de overkant van de straat gevestigde funerarium voorbijreden, hadden een mooie foto kunnen opleveren waarin het contrast tussen leven en dood, tussen olijkheid en rouw, het centrale thema zou vormen, maar een dikke man in een rode fleece hield me aan de praat in een Limburgs dialect dat ik nog net verstond. En zo kon ik dus die foto niet maken. Ik kon pas aandacht besteden aan de uit papier-maché opgetrokken reusachtige poppen en fabelwezens toen ze al bijna uit mijn gezichtsveld waren verdwenen – hoe snel ik ook mijn fototoestel in gereedheid zou brengen, en tot welke breedte ook de hoek van mijn lens kon worden uitgerokken, ik zou ze nooit meer in hetzelfde kader krijgen met de kist die op datzelfde moment door vier kraaien uit het funerarium naar buiten werd gedragen, naar de lijklimousine die als een hongerige of geeuwende krokodil met open achterklep stond te wachten. Naast die wagen wachtte een groepje van zes ex-kompels, met kraaknette blauwe overall en witgestipte rode halsdoeken. Ze droegen hun mijnwerkershelm. Het daarop bevestigde lampje was gedoofd. Ze maakten zich op om, achter het iele vlammetje in hun voor zich uit gedragen, opgepoetste antieke mijnlantaarnen, de korte stoet met het kleine groepje koukleumende familieleden vooraf te gaan tot aan het portaal van de wat verderop gelegen kerk van de Maasmechelse Kanaalwijk.

Reeds draaiden de carnavalswagens de straat uit. De man met de rode fleece sprak mij aan terwijl hij wees naar de blauwe kielen. ‘Zo’n begrafenis zie je niet meer vaak meer. De meesten zijn al dood.’

We hadden het er vervolgens over dat mijnwerkers hoe dan ook een minder lang leven beschoren was. Dat hij zelf ook een halfjaar ‘in de put’ had gewerkt – in dat warme jaar 1976 – maar dat hij ‘godzijdank’ vlug een andere job had gevonden. Dat hij al die jaren daarna in de horeca had gewerkt. Hij wees naar zijn embonpoint, maar stelde meteen dat hij aan zijn werk tenminste geen stoflong had overgehouden. ‘Ik heb ook nooit gerookt,’ zei de man, ‘maar ik heb natuurlijk wel mijn hele leven in de rook gestaan.’ Toen pas merkte ik de ademwolkjes op die hij uitstootte. Het vroor.

Ik vertelde dat mijn oom, die vandaag begraven werd, 87 was geworden. Dat was behoorlijk oud voor een mijnwerker, maar nonkel Leon had dan ook nooit onder de grond gewerkt. Hij had, net als zijn vader, bij de mijn van Eisden een bediendenbaan gehad.

De kist werd in de wagen geschoven. De man met de rode fleece nam zonder veel omhaal afscheid. Ik sloot mij aan bij de rij waarin mensen liepen die ik nauwelijks kende maar die toch familie waren.



(wordt vervolgd)
Lees hier LVO vanaf het begin