dinsdag 2 juni 2020

LVO 198


Hier begint hoofdstuk 15, het intermezzo 'Natuurlijke historiën'.


Tussen ongeveer mijn twaalfde en zestiende ben ik enige tijd vogelaar geweest: ik bekwaamde mij in de boeiende en blikverruimende discipline van de ornithologie.

Ton Lemaire benadrukt in Wandelenderwijs hoezeer het vogels spotten de zintuigen scherpt. Hij doet dat met de – onbedoeld? – grappige uitroep ‘Wat voor een wereld is er niet voor me opengegaan door te gaan vogelen!’29 Ik kan die uitspraak bevestigen: mijn jeugdige belangstelling voor de natuur heeft er zeker toe bijgedragen dat ik nu goed kan zien.

Hoe ik tot het vogelen gekomen ben, weet ik niet meer precies. Ik vermoed dat het via mijn schoolkameraad Erik Perdu is gegaan. Ik vatte toen nog niet het komische van zijn familienaam. Mogelijk kende ik het voltooid deelwoord van het Franse werkwoord perdre nog niet. Maar dat lijkt me weinig waarschijnlijk. Het zal veeleer zo geweest zijn dat ik niet op het idee kwam om achter die familienaam iets anders te zien dan de persoon die hem droeg – een familienaam kan nu eenmaal ook enkel en alleen een familienaam zijn. Dat deed ik trouwens ook niet met mijn eigen familienaam, zo'n verband leggen met een talige werkelijkheid van betekenissen en connotaties – hoe breed dat semantische veld in mijn geval ook moge zijn, van in een toetervormig koekje gevatte ijscrèmebollen tot overspel, van geen nagel hebben om je gat mee te scharten tot de hoorn des overvloeds, van de arena waar de stier de toreador op de horens neemt tot een paarse koe op een alp, van de fanfare waarmee de Orfeo van Monteverdi opent tot het feestelijke geschetter van de gilde van Sint-Hubertus, van een prozagedicht van Rilke tot de dobbelbeker van Max Jacob – en van dat laatste naar de wijsheid dat een worp met de teerlingen het toeval nooit kan vernietigen.

Maar ik dwaal af.

Ik trok met Erik Perdu op in de eerste twee leerjaren van de middelbare school. Daarna verdween hij uit mijn beeld, ik denk dat hij naar de vakschool is getrokken. We zaten niet in dezelfde klas maar deden toch zowat alles samen – waardoor ik de aansluiting met mijn klasgenoten verwaarloosde. We fietsten samen op en af naar school, we voetbalden onder ons tweetjes samen op de speelplaats, ik kwam ook af en toe bij hem aan huis (hij nooit, net zo min als alle andere kameraden en vrienden, bij mij) – en daar hielden we ons vooral met vogels bezig want Erik had het voorbeeld gevolgd van zijn broer, die was aangesloten bij de Belgische Jeugdbond voor Natuurstudie ofte de BJN. Erik sloot zich ook aan en ik volgde.

De BJN was een jeugdbeweging waarin alle leeftijden vanaf twaalf jaar door elkaar liepen. Er zaten kinderen bij, zoals wij toen nog waren, maar ook jongvolwassenen en zelfs echt ‘grote mensen’, die een stoere professionele kijker op de borst hadden hangen, alles van vogels en vogelen wisten, en al bijna elke soort hadden gezien die ‘de Peterson’ of ‘de Fitter’ als mogelijk in onze contreien voorkomend en observeerbaar beschreven.

29 Ton Lemaire, Wandelenderwijs, 184



(wordt vervolgd) 
lees vanaf hier deel 1
lees hier vanaf het begin van deel 2