vrijdag 19 juni 2020

LVO 215




We vertrokken op een van onze vier uren durende expedities naar Limburg. Ik zat tussen mijn broer en mijn zus op de achterbank. Dat was mijn plaats omdat ik de kleinste was: zo kon mijn moeder, die stuurde, boven mijn hoofd in de achteruitkijkspiegel zien wat er zich achter ons afspeelde. Op de vloer stond ook een schoendoos. En in die schoendoos zat een kat waarvan mijn ouders hadden uitgemaakt dat er niet langer voor gezorgd kon worden. De kat zou worden uitgezet, liefst in de buurt van een boerderij – daar zou hij muizen kunnen vangen en allicht ook wel eens een kommetje verse melk voorgeschoteld krijgen. Zo was mij verteld en ik nam daar vrede mee. Ik nam, toen nog, met alles vrede. Ik was een jaar of vijf, denk ik.

Het was niet de bedoeling dat mijn moeder al in Beernem zou stoppen. Dat was nog te dicht bij huis en we weten allemaal waartoe katten in staat zijn: zolang er geen kanaal of rivier is overgestoken, vinden ze van verder dan je geneigd zou zijn te denken hun weg naar huis terug. Maar in Beernem begon een verschrikkelijke strontlucht zich in het krappe en al dichtbevolkte interieur van onze Simca 1000 te verspreiden. ‘Stop hier maar ergens,’ zei mijn vader, wiens filterloze Gauloise niet tegen de stank op kon. En mijn moeder stopte.

Oktaaf werd uit de auto gezet, het deksel van zijn doos gelicht, en mijn moeder reed opnieuw de baan op. Geen plichtplegingen, geen sentimenten. De achterop komende vrachtwagen, die niet was opgemerkt in de achteruitkijkspiegel, blijkbaar, moest in de remmen. Moeder kreeg een nijdige claxonstoot over zich heen. Het bleef stinken, en pas toen legde mijn vader het verband met de pas gebeerde akkers buiten. Oktaaf was ten onrechte zo vroeg aan zijn lot overgelaten. De naam van de lokaliteit heeft sindsdien in mijn oren een wat wrange bijklank.

(wordt vervolgd) 
lees vanaf hier deel 1
lees hier vanaf het begin van deel 2