We vertrokken op een van onze vier uren durende expedities naar
Limburg. Ik zat tussen mijn broer en mijn zus op de achterbank. Dat was mijn
plaats omdat ik de kleinste was: zo kon mijn moeder, die stuurde, boven mijn
hoofd in de achteruitkijkspiegel zien wat er zich achter ons afspeelde. Op de
vloer stond ook een schoendoos. En in die schoendoos zat een kat waarvan mijn
ouders hadden uitgemaakt dat er niet langer voor gezorgd kon worden. De kat zou
worden uitgezet, liefst in de buurt van een boerderij – daar zou hij muizen
kunnen vangen en allicht ook wel eens een kommetje verse melk voorgeschoteld
krijgen. Zo was mij verteld en ik nam daar vrede mee. Ik nam, toen nog, met
alles vrede. Ik was een jaar of vijf, denk ik.
Het was niet de bedoeling dat mijn moeder al in Beernem zou
stoppen. Dat was nog te dicht bij huis en we weten allemaal waartoe katten in
staat zijn: zolang er geen kanaal of rivier is overgestoken, vinden ze van
verder dan je geneigd zou zijn te denken hun weg naar huis terug. Maar in
Beernem begon een verschrikkelijke strontlucht zich in het krappe en al
dichtbevolkte interieur van onze Simca 1000 te verspreiden. ‘Stop hier maar
ergens,’ zei mijn vader, wiens filterloze Gauloise niet tegen de stank op kon.
En mijn moeder stopte.
Oktaaf werd uit de auto gezet, het deksel van zijn doos gelicht,
en mijn moeder reed opnieuw de baan op. Geen plichtplegingen, geen sentimenten.
De achterop komende vrachtwagen, die niet was opgemerkt in de
achteruitkijkspiegel, blijkbaar, moest in de remmen. Moeder kreeg een nijdige
claxonstoot over zich heen. Het bleef stinken, en pas toen legde mijn vader het
verband met de pas gebeerde akkers buiten. Oktaaf was ten onrechte zo vroeg aan
zijn lot overgelaten. De naam van de lokaliteit heeft sindsdien in mijn oren
een wat wrange bijklank.
lees vanaf hier deel 1
lees
hier
vanaf het begin van deel 2