Hier begint Hoofdstuk 18, 'De wezensfractuur'.
‘Voor het eerst begon de dood voor mij gestalte te krijgen,’ schrijft
Stendhal35 in het autobiografische Het leven van Henry Brulard over zijn bezoek aan de rouwkapel
waarin de illustere maarschalk de Vaux was opgebaard. Marie-Henri Beyle, aka Stendhal, was toen acht jaar. Deze
ervaring maakte, vreemd genoeg, blijkbaar een grotere indruk dan de dood van
zijn moeder enkele jaren eerder.
Zo ondubbelzinnig het moment kunnen traceren waarop het besef van de
eigen sterfelijkheid zich in de levensloop invreet en een eind maakt aan de
paradijselijke onschuld van de kindertijd: het is de natte droom van al wie,
zoals ik, de ambitie koestert het overzicht over zijn leven te herstellen. Want
zo is het, voor mij althans, wel degelijk ook gegaan: duidelijk, ondeelbaar en
ondubbelzinnig kondigde de dood zich in mijn leven aan. Ik slikte, en stikte.
Uiteindelijk kreeg ik die krop uit mijn keel. Waarna zich daar onmiddellijk een
ándere krop nestelde, een die mij nooit meer zou verlaten: het onmetelijke
verdriet dat gepaard ging met het besef dat ik er ooit nooit meer zou zijn… Dat
totaal nieuwe gevoel overviel mij en ik barstte in tranen uit. Ik was al dertien.
Ik was, voor zover ik mij kan herinneren, in die tijd een goede slaper.
Veel buitenlucht overdag en het lange lezen in bed garandeerden een vaste en
ononderbroken nachtrust. Ik denk dat ik toen ook in mijn geest bijzonder rustig
was. Op een avond, ik denk in het najaar, was ik net ingeslapen toen ik opeens,
zonder dat ik dit had kunnen voorzien, laat staan zou hebben verwacht, oog in
oog stond met die grote onbekende. De aanleiding, of beter gezegd de oorzaak,
was alleronbenulligst. Ik probeerde te ademen, maar dat lukte niet. Ik haalde
geen adem, geen lucht, niet de zuurstof die ik nodig had om in leven te blijven.
Ik was, met andere woorden, aan het stikken.
Ik had verkeerd geslikt. Een fluim was niet in mijn slokdarm maar in
mijn luchtpijp terechtgekomen. Daardoor kon ik even, enkele seconden maar, niet
ademhalen, geen adem halen. Ik werd wakker in ademnood en veerde in onvermengde
paniek recht uit mijn kinderbed. En uit mijn kindertijd.
Ik hoestte de fluim of speekselkledder of wat het ook moge geweest zijn
op. Ik herademde, schraapte mijn keel, hijgde. Want mijn hart was op hol
geslagen, ik was: bang. Ik wist opeens: dat ik kon doodgaan.
De gebeurtenis die mij tot het inzicht bracht dat ik zou sterven mag
uitermate banaal zijn, de herinnering eraan zal tot mijn dood in mijn geheugen
gegrift blijven.
35 Stendhal, Het leven van Henry
Brulard, 50
lees vanaf hier deel 1
lees
hier
vanaf het begin van deel 2