zondag 14 juni 2020

LVO 210


Hier begint Hoofdstuk 18, 'De wezensfractuur'.


vorige aflevering
 
‘Voor het eerst begon de dood voor mij gestalte te krijgen,’ schrijft Stendhal35 in het autobiografische Het leven van Henry Brulard over zijn bezoek aan de rouwkapel waarin de illustere maarschalk de Vaux was opgebaard. Marie-Henri Beyle, aka Stendhal, was toen acht jaar. Deze ervaring maakte, vreemd genoeg, blijkbaar een grotere indruk dan de dood van zijn moeder enkele jaren eerder.

Zo ondubbelzinnig het moment kunnen traceren waarop het besef van de eigen sterfelijkheid zich in de levensloop invreet en een eind maakt aan de paradijselijke onschuld van de kindertijd: het is de natte droom van al wie, zoals ik, de ambitie koestert het overzicht over zijn leven te herstellen. Want zo is het, voor mij althans, wel degelijk ook gegaan: duidelijk, ondeelbaar en ondubbelzinnig kondigde de dood zich in mijn leven aan. Ik slikte, en stikte. Uiteindelijk kreeg ik die krop uit mijn keel. Waarna zich daar onmiddellijk een ándere krop nestelde, een die mij nooit meer zou verlaten: het onmetelijke verdriet dat gepaard ging met het besef dat ik er ooit nooit meer zou zijn… Dat totaal nieuwe gevoel overviel mij en ik barstte in tranen uit. Ik was al dertien.

Ik was, voor zover ik mij kan herinneren, in die tijd een goede slaper. Veel buitenlucht overdag en het lange lezen in bed garandeerden een vaste en ononderbroken nachtrust. Ik denk dat ik toen ook in mijn geest bijzonder rustig was. Op een avond, ik denk in het najaar, was ik net ingeslapen toen ik opeens, zonder dat ik dit had kunnen voorzien, laat staan zou hebben verwacht, oog in oog stond met die grote onbekende. De aanleiding, of beter gezegd de oorzaak, was alleronbenulligst. Ik probeerde te ademen, maar dat lukte niet. Ik haalde geen adem, geen lucht, niet de zuurstof die ik nodig had om in leven te blijven. Ik was, met andere woorden, aan het stikken.

Ik had verkeerd geslikt. Een fluim was niet in mijn slokdarm maar in mijn luchtpijp terechtgekomen. Daardoor kon ik even, enkele seconden maar, niet ademhalen, geen adem halen. Ik werd wakker in ademnood en veerde in onvermengde paniek recht uit mijn kinderbed. En uit mijn kindertijd.

Ik hoestte de fluim of speekselkledder of wat het ook moge geweest zijn op. Ik herademde, schraapte mijn keel, hijgde. Want mijn hart was op hol geslagen, ik was: bang. Ik wist opeens: dat ik kon doodgaan.

De gebeurtenis die mij tot het inzicht bracht dat ik zou sterven mag uitermate banaal zijn, de herinnering eraan zal tot mijn dood in mijn geheugen gegrift blijven.

35 Stendhal, Het leven van Henry Brulard, 50

(wordt vervolgd) 
lees vanaf hier deel 1
lees hier vanaf het begin van deel 2