donderdag 11 juni 2020

LVO 207



In veel gezinnen is het de dag van vandaag niet ongebruikelijk dat de kinderen zo goed als vrije toegang hebben tot de slaapkamer van de ouders. Op zaterdag- of zondagochtend worden pa en ma onzacht gewekt door het jengelend gebroed, dat tuk op aandacht op het bed komt springen, zich tussen moeders slaapwarmte en vaders ochtenderectie in tussen de dekens komt wringen, en zodra iedereen goed wakker is en al die drukte graag zo spoedig mogelijk achter zich wil laten begint te zeuren over welke ontbijtkoeken vader nu eindelijk maar eens moet halen. Niet zo in mijn ouderlijk huis. Daar was de slaapkamer van mijn ouders verboden terrein, en daardoor natuurlijk des te aanlokkelijker.
De volledige kamer stond eivol met een deugdelijk-ouderwets slaapkamerensemble: het echtelijke bed natuurlijk, met aan weerszijden de bijhorende nachtkastjes, een monumentale kleerkast die langs de voorkant was voorzien van menshoge spiegels, en onmiddellijk rechts van de deur, tegenover het raam dat uitkeek op het platte dak van de garage, de oprit daarvoor en uiteindelijk de straat, een dressoir, ook voorzien van spiegels: een centrale die vastzat en aan weerszijden daarvan twee dichtklapbare luiken – waardoor het geheel iets van een retabel had.
Zie het Lam Gods, dat wegneemt de zonden der wereld.
Wat is ooit allemaal in deze spiegels weerspiegeld? Speelde dit spiegelpaleis een rol in de erotische esbattementen van mijn ouders? De vraag kwam in de tijd dat ik als kind deze kamer af en toe eens betrad, bijvoorbeeld om een op het platte dak belande voetbal op te halen, uiteraard niet in mij op.
Het retabeldressoir prikkelde niettemin mijn narcistische verbeelding, zij het nog uitsluitend op een geestelijke manier. Wanneer ik de beide zijluiken in een positie bracht die min of meer loodrecht stond op de achterwand, kon ik, afwisselend links en rechts kijkend, twee onafzienbare rijen van replica’s zien van mijn eigen kop, zoals die daar als uit een raam zijwaarts naar buiten kijkend naar voren gebogen stond, als iemand die zich wil vergewissen wat er nu weer op straat gebeurt. Dat was best een grappig zicht natuurlijk, maar ook enigszins frustrerend want ik wilde natuurlijk weten waar dat duizelingwekkende perspectief eindigde en dat was ten enenmale onmogelijk aangezien, zowel links als rechts, de verdwijnpunten zich achter de weerspiegelingen van mijn hoofd wegstaken. Als ik met dat hoofd voor- of achteruit bewoog, bewogen die verdwijnpunten mee: ze kwamen nooit in beeld. Mijn kop zat, in zekere zin, mezelf in de weg.
‘In de slaapkamer van mijn oma (...) stonden twee spiegels tegenover elkaar. Als ik ertussen ging staan werd ik eindeloos vermenigvuldigd in twee lange slierten.’34
Op dit dressoir stonden enkele voorwerpen. Het enige wat mij nu nog voor de geest staat, was een porseleinen doosje of potje waarvan de deksel was versierd met kunstig gevouwen en geappliqueerde kleurige – hoofdzakelijk lichtgroene en roze – stukjes in hetzelfde materiaal, bloemblaadjes voorstellend en mooi passend uiteraard bij de zijkanten van deze bijoutière, waardoor het geheel een uitermate fleurige indruk maakte. Ik vraag mij nu af wat er van dit kunststukje geworden is. En van de inhoud, enkele weinig kostbare accessoires die aan mijn moeder hebben toebehoord.

34 Peter Terrin, Het antwoord, 5



(wordt vervolgd) 
lees vanaf hier deel 1
lees hier vanaf het begin van deel 2