In veel gezinnen is het de dag van vandaag
niet ongebruikelijk dat de kinderen zo goed als vrije toegang hebben tot de
slaapkamer van de ouders. Op zaterdag- of zondagochtend worden pa en ma onzacht
gewekt door het jengelend gebroed, dat tuk op aandacht op het bed komt
springen, zich tussen moeders slaapwarmte en vaders ochtenderectie in tussen de
dekens komt wringen, en zodra iedereen goed wakker is en al die drukte graag zo
spoedig mogelijk achter zich wil laten begint te zeuren over welke
ontbijtkoeken vader nu eindelijk maar eens moet halen. Niet zo in mijn
ouderlijk huis. Daar was de slaapkamer van mijn ouders verboden terrein, en
daardoor natuurlijk des te aanlokkelijker.
De volledige kamer stond eivol met een
deugdelijk-ouderwets slaapkamerensemble: het echtelijke bed natuurlijk, met aan
weerszijden de bijhorende nachtkastjes, een monumentale kleerkast die langs de
voorkant was voorzien van menshoge spiegels, en onmiddellijk rechts van de deur,
tegenover het raam dat uitkeek op het platte dak van de garage, de oprit
daarvoor en uiteindelijk de straat, een dressoir, ook voorzien van spiegels:
een centrale die vastzat en aan weerszijden daarvan twee dichtklapbare luiken –
waardoor het geheel iets van een retabel had.
Zie het Lam Gods, dat wegneemt de zonden der wereld.
Wat is ooit allemaal in deze spiegels
weerspiegeld? Speelde dit spiegelpaleis een rol in de erotische esbattementen
van mijn ouders? De vraag kwam in de tijd dat ik als kind deze kamer af en toe
eens betrad, bijvoorbeeld om een op het platte dak belande voetbal op te halen,
uiteraard niet in mij op.
Het retabeldressoir prikkelde niettemin
mijn narcistische verbeelding, zij het nog uitsluitend op een geestelijke
manier. Wanneer ik de beide zijluiken in een positie bracht die min of meer
loodrecht stond op de achterwand, kon ik, afwisselend links en rechts kijkend,
twee onafzienbare rijen van replica’s zien van mijn eigen kop, zoals die daar
als uit een raam zijwaarts naar buiten kijkend naar voren gebogen stond, als
iemand die zich wil vergewissen wat er nu weer op straat gebeurt. Dat was best
een grappig zicht natuurlijk, maar ook enigszins frustrerend want ik wilde
natuurlijk weten waar dat duizelingwekkende perspectief eindigde en dat was ten
enenmale onmogelijk aangezien, zowel links als rechts, de verdwijnpunten zich
achter de weerspiegelingen van mijn hoofd wegstaken. Als ik met dat hoofd voor-
of achteruit bewoog, bewogen die verdwijnpunten mee: ze kwamen nooit in beeld. Mijn
kop zat, in zekere zin, mezelf in de weg.
‘In de slaapkamer van mijn oma (...)
stonden twee spiegels tegenover elkaar. Als ik ertussen ging staan werd ik
eindeloos vermenigvuldigd in twee lange slierten.’34
Op dit dressoir stonden enkele voorwerpen.
Het enige wat mij nu nog voor de geest staat, was een porseleinen doosje of
potje waarvan de deksel was versierd met kunstig gevouwen en geappliqueerde
kleurige – hoofdzakelijk lichtgroene en roze – stukjes in hetzelfde materiaal,
bloemblaadjes voorstellend en mooi passend uiteraard bij de zijkanten van deze bijoutière, waardoor het geheel een
uitermate fleurige indruk maakte. Ik vraag mij nu af wat er van dit kunststukje
geworden is. En van de inhoud, enkele weinig kostbare accessoires die aan mijn
moeder hebben toebehoord.
34 Peter Terrin, Het antwoord, 5
lees vanaf hier deel 1
lees
hier
vanaf het begin van deel 2