zondag 7 juni 2020

LVO 203



Ervaar ik, zoals Ton Lemaire, bij het aanschouwen van de natuur, quitte of het nu om helmgras en sluipwespen gaat, tijdeloosheid? Neen, ik heb eerder de indruk dat de natuur, hoe stabiel en in zichzelf gekeerd zij ook lijkt, de afgelopen decennia ongemeen snel aan het veranderen is. Ik heb in mijn leven soorten zien verdwijnen of hun gedrag zien veranderen, zoals de aalscholver, die, toen ik jong was, een veeleer zeldzame, enkel in de winter en dan nog alleen aan de kust voorkomende doortrekker was. Nu is de aalscholver het hele jaar door ook op zoet water tot diep in het binnenland aanwezig. Ik denk dan aan die passus in Milan Kundera’s Het boek van de lach en de vergetelheid31 waarin wordt aangevoerd dat de migratie van de merel in de negentiende eeuw van bos naar stad een historische gebeurtenis van een hogere orde is dan de invasie van Zuid-Amerika door de Spanjaarden: daar ging het om een gewijzigde verhouding tussen groepen van eenzelfde soort, terwijl het in het geval van de merel, die van bos naar stad is verkast, gaat om een veranderde verhouding tussen soorten, in casu mens en merel. ‘Wanneer de merel, tegen zijn natuur in, de mens volgt tot in zijn artificiële, antinatuurlijke wereld, is er iets gewijzigd in de planetaire orde der dingen.’

In die paar decennia dat ik op deze aarde rondloop, een ademtocht in het licht van de eeuwigheid, is de natuur, meer bepaald de verhouding tussen de mens en de hem omringende soorten, zowel planten als dieren, ingrijpender gewijzigd dan in de twintig eeuwen (en meer) daarvoor. Tijdeloosheid is niet bepaald wat je ervaart wanneer je in de berm een wesp een of ander kruid ziet besluipen. Uiteraard is er nog veel stabiliteit – de sluipwesp heeft geen benul van de aankomende catastrofe – maar de volatiliteit overheerst. En het tempo waarmee alles verandert, overtreft het tempo waarmee de generaties elkaar afwisselen.

Ton Lemaire wijst daarop in een essay dat onder meer aan Jac. P. Thijsse is gewijd32, de Jac. P. Thijsse van de Geïllustreerde flora van Nederland. Het echte wandelen vergt – paradoxaal genoeg – een zekere stabiliteit. Het echte wandelen gaat gepaard met de vreugde van de herkenning, en dus met het behoud van wat er is. In een voortdurend degraderend landschap is het niet aangenaam wandelen: ‘wandelen met het voortdurende bewustzijn van wat er verdwenen is, in de herinnering aan de vroegere luister, betekent wandelen met een ongelukkig bewustzijn’.

 31 Milan Kundera, Het boek van de lach en de vergetelheid, deel 7, hoofdstuk 2 (Vertaling Jana Beranová)

32 Ton Lemaire, Wandelenderwijs, 99vv: ‘Nederlandse wandelaars: Van Eeden, Thijsse, Leclercq’




(wordt vervolgd) 
lees vanaf hier deel 1
lees hier vanaf het begin van deel 2