Ervaar ik, zoals Ton Lemaire, bij het aanschouwen van de natuur, quitte of het nu om helmgras en
sluipwespen gaat, tijdeloosheid? Neen, ik heb eerder de indruk dat de natuur,
hoe stabiel en in zichzelf gekeerd zij ook lijkt, de afgelopen decennia ongemeen
snel aan het veranderen is. Ik heb in mijn leven soorten zien verdwijnen of hun
gedrag zien veranderen, zoals de aalscholver, die, toen ik jong was, een
veeleer zeldzame, enkel in de winter en dan nog alleen aan de kust voorkomende
doortrekker was. Nu is de aalscholver het hele jaar door ook op zoet water tot
diep in het binnenland aanwezig. Ik denk dan aan die passus in Milan Kundera’s Het boek van de lach en de vergetelheid31
waarin wordt aangevoerd dat de migratie van de merel in de negentiende eeuw van
bos naar stad een historische gebeurtenis van een hogere orde is dan de invasie
van Zuid-Amerika door de Spanjaarden: daar ging het om een gewijzigde
verhouding tussen groepen van eenzelfde soort, terwijl het in het geval van de
merel, die van bos naar stad is verkast, gaat om een veranderde verhouding
tussen soorten, in casu mens en merel. ‘Wanneer de merel, tegen zijn natuur in,
de mens volgt tot in zijn artificiële, antinatuurlijke wereld, is er iets
gewijzigd in de planetaire orde der dingen.’
In die paar decennia dat ik op deze aarde rondloop, een ademtocht
in het licht van de eeuwigheid, is de natuur, meer bepaald de verhouding tussen
de mens en de hem omringende soorten, zowel planten als dieren, ingrijpender
gewijzigd dan in de twintig eeuwen (en meer) daarvoor. Tijdeloosheid is niet
bepaald wat je ervaart wanneer je in de berm een wesp een of ander kruid ziet
besluipen. Uiteraard is er nog veel stabiliteit – de sluipwesp heeft geen benul
van de aankomende catastrofe – maar de volatiliteit overheerst. En het tempo
waarmee alles verandert, overtreft het tempo waarmee de generaties elkaar
afwisselen.
Ton Lemaire wijst daarop in een essay dat onder meer aan Jac. P.
Thijsse is gewijd32, de Jac. P. Thijsse van de Geïllustreerde flora van Nederland. Het echte wandelen vergt –
paradoxaal genoeg – een zekere stabiliteit. Het echte wandelen gaat gepaard met
de vreugde van de herkenning, en dus met het behoud van wat er is. In een
voortdurend degraderend landschap is het niet aangenaam wandelen: ‘wandelen met
het voortdurende bewustzijn van wat er verdwenen is, in de herinnering aan de
vroegere luister, betekent wandelen met een ongelukkig bewustzijn’.
31 Milan Kundera, Het boek van de lach en de vergetelheid, deel
7, hoofdstuk 2 (Vertaling Jana Beranová)
32 Ton Lemaire, Wandelenderwijs, 99vv: ‘Nederlandse
wandelaars: Van Eeden, Thijsse, Leclercq’
lees vanaf hier deel 1
lees
hier
vanaf het begin van deel 2