De Nederlandse cultuurfilosoof Ton Lemaire heeft het in zijn
essaybundel Wandelenderwijs (1997) in
een tekst over botaniseren30 over ‘een indringende ervaring van de tijdeloosheid
van de natuur’. Ook hij diept een ‘jarenlang stoffig en ongelezen’ boek uit de
kast op en stelt vast dat er sinds de beschrijving daarin door Jac. P. Thijsse
van de symbiose tussen de slanke vliegendoder, een sluipwespensoort, en de
plant genaamd helmkruid niets veranderd is in de natuur: hij gaat naar een
groepje van deze planten vlakbij zijn huis en ziet daar inderdaad enkele slanke
vliegendoders rond de bloemen van het helmkruid zweven.
Lemaire voert dan Jean-Jacques Rousseau op als archetypische
botanicus, een uit de wereld teruggetrokken man die op het eiland Saint-Pierre
in het Meer van Bienne bij het inventariseren van de plantenpopulatie tot een
soort van extase kon komen, ‘onuitsprekelijke verrukkingen door om zo te zeggen
te versmelten met de hele natuur’. Hij vergeet zijn eigen persoon en de boze
buitenwereld – Rousseau had wel minstens een lichte vorm van paranoia – ‘en kan
zich één voelen met de natuur in een kosmisch bewustzijn’, aldus nog Lemaire. ‘Botaniseren
is voor Jean-Jacques dan ook een louterende en therapeutische activiteit waarin
hij, terzijde van de bedreigende wereld van de mensen, werkelijk zichzelf kan
zijn.’
Ik kan dat bijtreden. Met mijn voorliefde voor vogels en planten
was ik in de kringen waarin ik mij begaf een vreemde eend in de bijt – ik kon
mijn passie met niemand delen en trok er dan ook vaak alleen op uit (of zat aan
dat badkamerraam de avondlucht af te speuren, uitkijkend naar slaaptrekvogels).
Wanneer ik de ‘poëzie’ bekijk die ik in die tijd schreef – ik heb het nu over
de jaren 1976-1977, ik was toen dus vijftien, zestien jaar –, dan herken ik wel
het soort natuurmystiek die Rousseau met zijn extatische beleving lijkt te
suggereren. Ik had het in mijn gedichtachtige teksten vaak over de maan en de
sterren en zo – het was nooit een gedetailleerde natuurbeschouwing, als het
ware met de botaniseerloep op de plantenwereld gericht, of met de verrekijker
spiedend naar een grazende eend, maar veeleer een globale waarneming van
verwondering, maar ook van een diep doorvoelde nietigheid, zowel in ruimte als
in tijd, én tegelijkertijd van een vreugde om zoveel moois en indrukwekkends,
hoe eenzaam ik mij er ook bij kon voelen. Op en top romantisch, inderdaad, en
ook in dat opzicht rousseauïaans.
30 Ton
Lemaire, Wandelenderwijs, 188vv: ‘Het
geluk van het botaniseren’
(wordt vervolgd)
lees vanaf hier deel 1
lees
hier
vanaf het begin van deel 2