zaterdag 6 juni 2020

LVO 202



De Nederlandse cultuurfilosoof Ton Lemaire heeft het in zijn essaybundel Wandelenderwijs (1997) in een tekst over botaniseren30 over ‘een indringende ervaring van de tijdeloosheid van de natuur’. Ook hij diept een ‘jarenlang stoffig en ongelezen’ boek uit de kast op en stelt vast dat er sinds de beschrijving daarin door Jac. P. Thijsse van de symbiose tussen de slanke vliegendoder, een sluipwespensoort, en de plant genaamd helmkruid niets veranderd is in de natuur: hij gaat naar een groepje van deze planten vlakbij zijn huis en ziet daar inderdaad enkele slanke vliegendoders rond de bloemen van het helmkruid zweven.

Lemaire voert dan Jean-Jacques Rousseau op als archetypische botanicus, een uit de wereld teruggetrokken man die op het eiland Saint-Pierre in het Meer van Bienne bij het inventariseren van de plantenpopulatie tot een soort van extase kon komen, ‘onuitsprekelijke verrukkingen door om zo te zeggen te versmelten met de hele natuur’. Hij vergeet zijn eigen persoon en de boze buitenwereld – Rousseau had wel minstens een lichte vorm van paranoia – ‘en kan zich één voelen met de natuur in een kosmisch bewustzijn’, aldus nog Lemaire. ‘Botaniseren is voor Jean-Jacques dan ook een louterende en therapeutische activiteit waarin hij, terzijde van de bedreigende wereld van de mensen, werkelijk zichzelf kan zijn.’

Ik kan dat bijtreden. Met mijn voorliefde voor vogels en planten was ik in de kringen waarin ik mij begaf een vreemde eend in de bijt – ik kon mijn passie met niemand delen en trok er dan ook vaak alleen op uit (of zat aan dat badkamerraam de avondlucht af te speuren, uitkijkend naar slaaptrekvogels). Wanneer ik de ‘poëzie’ bekijk die ik in die tijd schreef – ik heb het nu over de jaren 1976-1977, ik was toen dus vijftien, zestien jaar –, dan herken ik wel het soort natuurmystiek die Rousseau met zijn extatische beleving lijkt te suggereren. Ik had het in mijn gedichtachtige teksten vaak over de maan en de sterren en zo – het was nooit een gedetailleerde natuurbeschouwing, als het ware met de botaniseerloep op de plantenwereld gericht, of met de verrekijker spiedend naar een grazende eend, maar veeleer een globale waarneming van verwondering, maar ook van een diep doorvoelde nietigheid, zowel in ruimte als in tijd, én tegelijkertijd van een vreugde om zoveel moois en indrukwekkends, hoe eenzaam ik mij er ook bij kon voelen. Op en top romantisch, inderdaad, en ook in dat opzicht rousseauïaans.

30 Ton Lemaire, Wandelenderwijs, 188vv: ‘Het geluk van het botaniseren’





(wordt vervolgd) 
lees vanaf hier deel 1
lees hier vanaf het begin van deel 2