Roeping
Sándor Márai vraagt zich in zijn autobiografie af hoe
een mens ertoe komt schrijver te worden. Hij herinnert zich ‘geen enkele met
een bepaalde gebeurtenis verbonden ervaring die in dat opzicht beslissend is
geweest’ (189). Het is geen beslissing, die plots, naar aanleiding van een
aanwijsbaar voorval, werd genomen. ‘Wel is het zo,’ aldus nog Márai, ‘dat ik me
van jongs af aan op het schrijverschap heb voorbereid.’ En wel het
schrijverschap, niet een andere uitdrukkingswijze: ‘Ik heb ook nooit gedacht dat
ik me op een andere manier artistiek zou kunnen uitdrukken dan door het
schriftelijk vastleggen van mijn gedachten.’ Schrijverschap heeft dus met
gedachten te maken, en met het op die specifieke manier vastleggen ervan. Maar
het heeft ook met een ‘literaire zienswijze’ te maken, ‘een bijzondere manier
van kijken en luisteren’. Voorbeschikking dus, een receptieve aanleg, en een
reproducerend ‘artistiek’ vermogen. Dat alles kun je niet leren. Je bent
schrijver, of je bent het niet. Cursussen creative
writing? Forget it! Márai
bevestigt dat ook: ‘Ik geloof dat ik op veertienjarige leeftijd al een even
volleerd schrijver was als nu.’ (‘[N]u’ is: twintig jaar later.) En hij licht
deze boude bewering toe: ‘Daarmee bedoel ik niet dat ik toen al kon schrijven,
maar ik vatte het leven ook toen al op als een mogelijkheid om je op een
literaire manier uit te drukken.’ Met andere woorden: schrijver zijn is geen
kwestie van techniek (kunnen schrijven) maar wel een bepaalde manier van in het
leven staan, een manier waarop het leven zelf ondergeschikt wordt gemaakt aan
wat ermee wordt gedaan: het er op een literaire (artistieke) manier uitdrukking
aan geven.
200528
Sándor Márai, Bekentenissen van een burger (1935;
vertaling Henry Kammer, 2007).