Eufemismen
Knor ziet het bejaardentehuis niet zitten. Telkens iemand het
waagt het woord uit te spreken, steigert hij. Maar op een dag – en dat is
beslist omineus, of juist niet – spreekt Knor het woord home uit. Zou
het dan toch kunnen dat hij beseft dat er niets anders meer op zit? ‘Begint
Knor zijn bestaan te omschrijven met eufemismen?’ (196) Knor, die het anders
alleen maar had over het ‘oudmanhuis’? Spreek hem niet van het bejaardentehuis.
‘Behaardentehuis,’ treitert hij smalend, met de ondertoon van: over mijn
lijk. En hij voegt er nog een grap aan toe: ‘hospice chevelu’. (203) Luuk
Gruwez gaat in Het land van de wangen
ook op bezoek bij zijn tante No, in het ‘verzorgingstehuis’ – ‘jezus, welke
woorden zullen zij nog uitvinden om te verdoezelen dat de tijd, enigszins
milieubewust, menselijk afval aan het sorteren is’ (207). Welke woorden zij nog
zullen uitvinden? Gruwez schreef deze teksten in 1998. Ondertussen zijn we maar
al te gewend aan de term ‘woonzorgcentrum’.
Knor, de grootvader van Luuk Gruwez, is bijna negentig en de
ouderdom slaat meedogenloos toe met alle denkbare kwalen en kwaaltjes. Hij
lijkt onverwoestbaar, maar zijn lichaam wordt meer en meer een lekkend vat
waaruit allerlei luchtjes en vochten en vaste substantieën op ongecontroleerde
en steeds meer oncontroleerbare wijze ontsnappen. Anderen kuisen het dan wel op
en dan is het niet onlogisch dat er wordt gedacht aan een alternatief voor het
huis waarin Knor samen met zijn vrouw Liesje op de dood wacht.
Het dagboek dat Luuk Gruwez bijhield van zijn tweewekelijkse
bezoeken aan zijn grootouders in Deerlijk – onder de titel ‘Deerlijk’, omwille
van de plaats maar natuurlijk ook van de bijklank in dat toponiem, waar het
raakt aan het adjectief ‘deerniswekkend’ – is schrijnend mooi. De auteur draait
niet rond de pot. Hij tekent ‘de hel’ waarin zijn geliefde grootouders ten
onder gaan. Maar hij doet het met liefde en warmte en vooral een grote
literaire kwaliteit. Er is nietsontziende precisie in de beschrijvingen van de
aftakeling, maar ook een ontroerend mededogen. Deze mensen – Liesje en Knor –
worden in hun uiterste kwetsbaarheid getoond, en tegelijk is dit dubbelportret
een grandioos monument zonder hetwelk zij nooit aan de vergetelheid zouden
ontkomen zijn.
De vraag is natuurlijk: kun je dit máken? Kun je mensen op
een dergelijke ontluisterende manier portretteren? Hoe hun huis riekt naar pis.
Hoe ze kakken in hun bed. Hoe ze wezenloos naar de foto’s in een maandblad
zitten te staren. Hoe ze struikelen over het tapijt en drie uur blijven liggen
tot de thuisverpleegster hen komt oprapen. Hoe ze domme versjes uit hun
kindertijd debiteren, hoe scabreuzer hoe liever. Hoe tastbaar inderdaad alles
voorbijgaat, zoals de achterplattekst spelt.
Ja, je kunt dit maken. Als je het goed doet. Als je deze
aflopende levens eer bewijst door schoonheid toe te voegen. Want dat is wat
Gruwez doet. Zijn wrede mededogen is een uiting van uiterste, onbaatzuchtige
liefde. Maar Gruwez kan dit ook maken, zijn dagboek is gerechtvaardigd omdat
hij een voor velen herkenbaar en daarom zinvol document heeft opgesteld. Het
dubbeldrama in dat Deerlijkse huis speelt zich achter vele gevels af, in alle
ellendige anonimiteit.
Het dagboek strekt van 27 november 1993 tot 2 oktober 1997.
Steeds meer vraag je je af wanneer die twee oudjes nu eindelijk gaan sterven.
Het is géén leven meer, het leven dat ze leiden (lijden). Maar ze blijven
leven. Hun machinerie hapert en sputtert en lekt, maar dood gaat ze niet.
Verlos hen, denk je. Verlos ook ons. En ook de schrijver-kleinzoon is niet te
beroerd om het toe te geven: ‘Als ik nu meteen, dit wil zeggen subiet of nog
eerder, een knop kon indrukken...’ enzovoort – ik hoef het vervolg van de zin
niet te geven, of toch misschien: ‘(…) dan zou ik niet aarzelen, geen moment’
(202). En je kunt alleen maar begripvol instemmen. Wat is het dan mooi dat het
dagboek eindigt vóór de
overlijdens van deze twee wrakkige mensen. Het blijft een open einde. Is het
omdat Gruwez’ boek ter perse moest, of is het uit pudeur, als om te zeggen:
niet het einde doet er toe, maar de weg ernaartoe?
200530
In Het land van de handen komt Gruwez nog terug op de
nomenclatuur van de verbanning: ‘Een gekkenhuis, een psychiatrische inrichting,
een zorginstelling, een zottenkot. Geen enkele naam is correct.’ (55)
200608
Luuk Gruwez, Het land van de wangen, 1998
Luuk Gruwez, Het land van de handen, 2020