maandag 22 juni 2020

scherf 21


Eufemismen

Knor ziet het bejaardentehuis niet zitten. Telkens iemand het waagt het woord uit te spreken, steigert hij. Maar op een dag – en dat is beslist omineus, of juist niet – spreekt Knor het woord home uit. Zou het dan toch kunnen dat hij beseft dat er niets anders meer op zit? ‘Begint Knor zijn bestaan te omschrijven met eufemismen?’ (196) Knor, die het anders alleen maar had over het ‘oudmanhuis’? Spreek hem niet van het bejaardentehuis. ‘Behaardentehuis,’ treitert hij smalend, met de ondertoon van: over mijn lijk. En hij voegt er nog een grap aan toe: ‘hospice chevelu’. (203) Luuk Gruwez gaat in Het land van de wangen ook op bezoek bij zijn tante No, in het ‘verzorgingstehuis’ – ‘jezus, welke woorden zullen zij nog uitvinden om te verdoezelen dat de tijd, enigszins milieubewust, menselijk afval aan het sorteren is’ (207). Welke woorden zij nog zullen uitvinden? Gruwez schreef deze teksten in 1998. Ondertussen zijn we maar al te gewend aan de term ‘woonzorgcentrum’.

Knor, de grootvader van Luuk Gruwez, is bijna negentig en de ouderdom slaat meedogenloos toe met alle denkbare kwalen en kwaaltjes. Hij lijkt onverwoestbaar, maar zijn lichaam wordt meer en meer een lekkend vat waaruit allerlei luchtjes en vochten en vaste substantieën op ongecontroleerde en steeds meer oncontroleerbare wijze ontsnappen. Anderen kuisen het dan wel op en dan is het niet onlogisch dat er wordt gedacht aan een alternatief voor het huis waarin Knor samen met zijn vrouw Liesje op de dood wacht.

Het dagboek dat Luuk Gruwez bijhield van zijn tweewekelijkse bezoeken aan zijn grootouders in Deerlijk – onder de titel ‘Deerlijk’, omwille van de plaats maar natuurlijk ook van de bijklank in dat toponiem, waar het raakt aan het adjectief ‘deerniswekkend’ – is schrijnend mooi. De auteur draait niet rond de pot. Hij tekent ‘de hel’ waarin zijn geliefde grootouders ten onder gaan. Maar hij doet het met liefde en warmte en vooral een grote literaire kwaliteit. Er is nietsontziende precisie in de beschrijvingen van de aftakeling, maar ook een ontroerend mededogen. Deze mensen – Liesje en Knor – worden in hun uiterste kwetsbaarheid getoond, en tegelijk is dit dubbelportret een grandioos monument zonder hetwelk zij nooit aan de vergetelheid zouden ontkomen zijn.

De vraag is natuurlijk: kun je dit máken? Kun je mensen op een dergelijke ontluisterende manier portretteren? Hoe hun huis riekt naar pis. Hoe ze kakken in hun bed. Hoe ze wezenloos naar de foto’s in een maandblad zitten te staren. Hoe ze struikelen over het tapijt en drie uur blijven liggen tot de thuisverpleegster hen komt oprapen. Hoe ze domme versjes uit hun kindertijd debiteren, hoe scabreuzer hoe liever. Hoe tastbaar inderdaad alles voorbijgaat, zoals de achterplattekst spelt.

Ja, je kunt dit maken. Als je het goed doet. Als je deze aflopende levens eer bewijst door schoonheid toe te voegen. Want dat is wat Gruwez doet. Zijn wrede mededogen is een uiting van uiterste, onbaatzuchtige liefde. Maar Gruwez kan dit ook maken, zijn dagboek is gerechtvaardigd omdat hij een voor velen herkenbaar en daarom zinvol document heeft opgesteld. Het dubbeldrama in dat Deerlijkse huis speelt zich achter vele gevels af, in alle ellendige anonimiteit.

Het dagboek strekt van 27 november 1993 tot 2 oktober 1997. Steeds meer vraag je je af wanneer die twee oudjes nu eindelijk gaan sterven. Het is géén leven meer, het leven dat ze leiden (lijden). Maar ze blijven leven. Hun machinerie hapert en sputtert en lekt, maar dood gaat ze niet. Verlos hen, denk je. Verlos ook ons. En ook de schrijver-kleinzoon is niet te beroerd om het toe te geven: ‘Als ik nu meteen, dit wil zeggen subiet of nog eerder, een knop kon indrukken...’ enzovoort – ik hoef het vervolg van de zin niet te geven, of toch misschien: ‘(…) dan zou ik niet aarzelen, geen moment’ (202). En je kunt alleen maar begripvol instemmen. Wat is het dan mooi dat het dagboek eindigt vóór de overlijdens van deze twee wrakkige mensen. Het blijft een open einde. Is het omdat Gruwez’ boek ter perse moest, of is het uit pudeur, als om te zeggen: niet het einde doet er toe, maar de weg ernaartoe?

200530


In Het land van de handen komt Gruwez nog terug op de nomenclatuur van de verbanning: ‘Een gekkenhuis, een psychiatrische inrichting, een zorginstelling, een zottenkot. Geen enkele naam is correct.’ (55)

200608

Luuk Gruwez, Het land van de wangen, 1998
Luuk Gruwez, Het land van de handen, 2020