donderdag 18 juni 2020

LVO 214

Hier begint Hoofdstuk 19, 'De huisdieren in mei'36


Er waren bijna altijd huisdieren in de Populierendreef. Meestal katten. Een tijdje stond er boven op een keukenkast een veel te kleine kooi met daarin een vogel. Ik weet niet meer wie op het idee was gekomen om dat dier in huis te halen, maar het was geen succes. Het was geen kanarie en ook geen vink. Ik weet niet wat het was, het vogeltje was donkerbruin en had witte spikkels en ook iets roodachtigs op de rug. Het floot alsmaar minder levenslustig en op een dag was het dood.

We hebben een tijd een hond gehad, tussen twee kattenperiodes in. Ik herinner mij er niet veel meer van, zelfs zijn naam ben ik kwijt. Lang is die hond niet bij ons geweest. Het dier moest buiten slapen in een hok dat door mijn broer, die handig was, was getimmerd. Gaan wandelen met het dier aan de leiband < moest niet: in die tijd liepen honden vrij de straat op. Dat is Bruintje (laat ik hem nu maar zo noemen, het was inderdaad een bruine hond, een kortharige rasonzuivere straathond van klein formaat) fataal geworden: op een dag sprong hij niet op uit zijn mand toen ik van school thuiskwam. Hij jankte stilletjes. Schuldbewust, zo leek het wel. Mijn moeder vertelde: Bruintje was aangereden en had zich tot aan de achterdeur gesleept. Zijn achtersteven was helemaal uit de haak. Straks zou de dierenarts komen.

Ik mocht er niet bij blijven toen Bruintje zijn verlossende prik kreeg. Moeder betaalde en de dierenarts verliet nu niet alleen met zijn tas maar ook met een grote zak het pand. Bruintjes mand was en bleef leeg. Het zal wel zijn, dat ik daar verdriet van heb gehad, maar ik herinner mij dat verdriet niet meer. Er is nooit een nieuwe hond gekomen in het ouderlijk huis.

Wel waren er altijd katten. Die hadden zich voor Bruintjes tijd altijd uit eigen beweging aangemeld, en nadat onze hond van het toneel was verdwenen, hadden ze opnieuw de kust vrij. Ze kwamen langs, leken te weten dat ze mits voldoende lang aandringen wel een soustasse melk zouden krijgen of wat randjes van de hesp of de kaas, en dan bleven ze een tijd, al naargelang het hun uitkwam. Met katten had mijn moeder minder clementie. Zij gaf hun altijd dezelfde naam (Octave, of Oktaaf), en het kwam nooit in haar op om, indien er iets aan mankeerde, een dierenarts te ontbieden. Meestal verdwenen deze Oktaafs I, II en III even onaangekondigd als ze op het toneel waren verschenen. Als ze progenituur ter wereld brachten, werd hun dat ontnomen. Wat er met het gebroed gebeurde, gebeurde buiten mijn gezichtsveld maar ik vermoed dat mijn vader en de waterplas achter onze tuin er wel een rol in zullen gespeeld hebben. Ging het gastgezin op reis, dan werd er niet voor teruggeschrokken om de poes die op dat moment toevallig bij ons inwoonde ergens te velde achter te laten. Het waren andere tijden.

36 Dit is uiteraard een allusie op de debuutbundel De dieren in mij van Delphine Lecompte.

(wordt vervolgd) 
lees vanaf hier deel 1
lees hier vanaf het begin van deel 2