Mijn moeder wist mij die avond te kalmeren. Ik meen mij te herinneren
dat ik voor het eerst in mijn leven een slaapmiddel mocht innemen. Een kwartje
van een pil, of misschien zelfs minder. Toen ik ontwaakte in dat veel te grote bed
was de volgende dag al een heel eind gevorderd. Maar de fundamentele paniek
heeft mijn moeder niet weten om te buigen – dat lag buiten haar macht, ook
buiten haar moedermacht. Nog vele maanden herbeleefde ik regelmatig de
doorstane doodsangst wanneer ik in mijn bed de slaap probeerde te vatten – en
precies daardoor de slaap niet kon vatten.
Plots was ik, op een biologische manier zeg maar, en
niet via de geleidelijke psychische en verstandelijke bewustwording,
doordrongen van mijn sterfelijkheid. Ik wist er geen blijf mee. De zekerheid dat
ik er ooit niet zou zijn en het besef, dat later kwam, dat ik er evengoed nooit
had kunnen geweest zijn en dat mijn bestaan dus de uitkomst was van een
schandalige reeks toevalligheden – dat kon ik niet aanvaarden. Die inzichten
bleven mij beheksen.
Ik maakte er een gewoonte van om,
onmiddellijk nadat ik het licht had gedoofd, een schietgebedje te prevelen. Ik
smeekte God – die ik mij uiteraard, na dertien jaar te hebben doorgebracht in
een katholieke omgeving, voorstelde als een vriendelijke oude man – om mij vlug
te laten inslapen en om ervoor te zorgen dat ik niet bang voor de dood zou
zijn. Ik bad dus niet alleen dat hij mij niet zou laten doodgaan, neen, ik was ook
bang dat ik bang zou zijn en wou dat Hij mij dáárvoor zou behoeden. Mijn angst
had zich verdubbeld.
Elke avond bracht dat verschrikkelijke
moment van inslapen, dat ik steeds dacht niet te zullen overleven. Want als zo’n
fluim één keer in mijn luchtpijp kon terechtkomen, dan kon dat evengoed een
tweede keer gebeuren. Ik spuwde meegesmokkelde glazen vol, om toch maar geen
speeksel in mijn mond te hebben. Het resultaat was natuurlijk dat ik steeds
meer speeksel produceerde.
Ik sliep moeilijk in. Ik schoot vaak ‘s
nachts wakker en ging dan rechtop in bed zitten omdat ik dat veiliger achtte. Het
licht van de straatlantaarn priemde door een kier in het rolluik, alles was
stil.
Ik was opeens, van de ene dag op de andere,
diep doordrongen geraakt van sterfelijkheidsbesef. Ik was ervan overtuigd dat
ik de twintig niet zou halen. Dat schrikbeeld heb ik mijzelf jaren
voorgehouden, en dat in een periode van mijn leven dat die jaren nog bijzonder
lang duurden, veel langer dan nu in elk geval.
Maar mijn angst deemsterde weg. Na mijn
twintigste had ik er geen last meer van: ik had de kritieke datum overleefd. Nu
is het wachten op zijn terugkeer, benieuwd of hij dezelfde intensiteit zal
hebben als toen hij een deel van mijn kindertijd grondig verpestte.
lees vanaf hier deel 1
lees
hier
vanaf het begin van deel 2