dinsdag 16 juni 2020

LVO 212



Mijn moeder wist mij die avond te kalmeren. Ik meen mij te herinneren dat ik voor het eerst in mijn leven een slaapmiddel mocht innemen. Een kwartje van een pil, of misschien zelfs minder. Toen ik ontwaakte in dat veel te grote bed was de volgende dag al een heel eind gevorderd. Maar de fundamentele paniek heeft mijn moeder niet weten om te buigen – dat lag buiten haar macht, ook buiten haar moedermacht. Nog vele maanden herbeleefde ik regelmatig de doorstane doodsangst wanneer ik in mijn bed de slaap probeerde te vatten – en precies daardoor de slaap niet kon vatten.

Plots was ik, op een biologische manier zeg maar, en niet via de geleidelijke psychische en verstandelijke bewustwording, doordrongen van mijn sterfelijkheid. Ik wist er geen blijf mee. De zekerheid dat ik er ooit niet zou zijn en het besef, dat later kwam, dat ik er evengoed nooit had kunnen geweest zijn en dat mijn bestaan dus de uitkomst was van een schandalige reeks toevalligheden – dat kon ik niet aanvaarden. Die inzichten bleven mij beheksen.

Ik maakte er een gewoonte van om, onmiddellijk nadat ik het licht had gedoofd, een schietgebedje te prevelen. Ik smeekte God – die ik mij uiteraard, na dertien jaar te hebben doorgebracht in een katholieke omgeving, voorstelde als een vriendelijke oude man – om mij vlug te laten inslapen en om ervoor te zorgen dat ik niet bang voor de dood zou zijn. Ik bad dus niet alleen dat hij mij niet zou laten doodgaan, neen, ik was ook bang dat ik bang zou zijn en wou dat Hij mij dáárvoor zou behoeden. Mijn angst had zich verdubbeld.

Elke avond bracht dat verschrikkelijke moment van inslapen, dat ik steeds dacht niet te zullen overleven. Want als zo’n fluim één keer in mijn luchtpijp kon terechtkomen, dan kon dat evengoed een tweede keer gebeuren. Ik spuwde meegesmokkelde glazen vol, om toch maar geen speeksel in mijn mond te hebben. Het resultaat was natuurlijk dat ik steeds meer speeksel produceerde.

Ik sliep moeilijk in. Ik schoot vaak ‘s nachts wakker en ging dan rechtop in bed zitten omdat ik dat veiliger achtte. Het licht van de straatlantaarn priemde door een kier in het rolluik, alles was stil.

Ik was opeens, van de ene dag op de andere, diep doordrongen geraakt van sterfelijkheidsbesef. Ik was ervan overtuigd dat ik de twintig niet zou halen. Dat schrikbeeld heb ik mijzelf jaren voorgehouden, en dat in een periode van mijn leven dat die jaren nog bijzonder lang duurden, veel langer dan nu in elk geval.

Maar mijn angst deemsterde weg. Na mijn twintigste had ik er geen last meer van: ik had de kritieke datum overleefd. Nu is het wachten op zijn terugkeer, benieuwd of hij dezelfde intensiteit zal hebben als toen hij een deel van mijn kindertijd grondig verpestte.

(wordt vervolgd) 
lees vanaf hier deel 1
lees hier vanaf het begin van deel 2