dinsdag 9 juni 2020

de mosselcanon 17


Onder de titel Het land van de mosseleters verzamelden Benno Barnard en Paul de Wispelaere in 2002 57 proeven van 150 jaar Vlaamse vertelkunst. Nu er sprake is van het opstellen van een Vlaamse canon, leek het mij een goed idee de door de samenstellers geselecteerde prozafragmenten aan een lezing te onderwerpen.

Felix Timmermans. De kistprocessie (189-195)

Het kind Rozeke is genezen en dus zou weduwnaar Piet Lawijd naar Scherpenheuvel moeten om er ‘’t mirakeleuze beeldje van O.L. Vrouw’ dank te zeggen want dat heeft hij beloofd toen zijn dochtertje ziek was. Maar hij doet het niet want: ‘Piet Lawijd was zijn belofte vergeten.’ Piet Lawijd heeft wel andere zorgen: hard moet er worden gewerkt om zichzelf en zijn vier kinderen, waarvan Rozeke er dus een is, in leven te houden. En drinken en kaarten met de vrienden doet hij ook graag.

Toevallig wordt Piet Lawijd aan zijn belofte herinnerd. Hij kan de laatste zondag van mei nog mee met de ‘kistprocessie’ vanuit Antwerpen naar Scherpenheuvel. Het is tien uur stappen, er wordt om vier uur ‘s ochtends verzameld.

Tot zijn schrik verneemt Piet Lawijd pas nadat de processie vertrokken is, dat de traditie het wil dat er elk jaar een deelnemer onderweg sterft. Daarom wordt die lege kist meegedragen: om dan maar al meteen de overledene terug naar huis te brengen. Maar waarom gaan er dan zoveel mensen mee?, luidt Piet Lawijds redelijke vraag aan een van de vrouwen tussen wie hij mee opstapt. ‘Om de grote verdienste,’ antwoordt ze, ‘er is toch meer verdienste met in een processie te gaan, waarin er iemand sterven moet ‘t zij ik, gij of een ander, dan in een gewoon andere processie.’ Ook daar zit logica in: hoe groter de inzet, in dit geval het risico het er niet levend van af te brengen, hoe hoger het rendement, uit te drukken in zielenzaligheid. Felix Timmermans (1886-1947) verzuimt – hij is daar allicht niet modern genoeg voor – om de economie van deze devotie compleet te maken: doordat zovelen afkomen op het hoge rendement, wordt het risico om die ene te zijn alweer een stuk kleiner.

Piet Lawijd begint te tobben. Hij heeft beloofd om, indien het de Heer beliefde Rozeke te redden, te voet naar Scherpenheuvel te trekken, en terug, maar niet om zijn leven te riskeren. En dus muist hij er in Lier vanonder. Hij laat de stoet een halfuur vooruitlopen, dan is het duidelijk dat hij er geen deel van uitmaakt en dus ook niet de kans riskeert schielijk te moeten overlijden. En om dat halfuur weg te maken, stapt hij ‘het stamineeken De Zoeten Inval’ binnen.

Het vervolg laat zich raden. Piet Lawijd zet zich aan het kaarten en ‘kreeg een rode kop van glorie en van ‘t bier’. En wanneer hij veel meer dan een halfuur later zijn weg naar Scherpenheuvel wil voortzetten, vergist hij zich en stapt, ‘menende dat hij naar Scherpenheuvel ging’, terug op huis af.

Ondertussen hebben de talrijke bedevaarders en hun lege kist de bidplaats bereikt, er de geplogenheden afgewikkeld, zich opgemaakt voor de terugkeer – en nog is er niemand gestorven. Nu bidt iedereen ‘om het niet te zijn, en het een ander wezen mocht’ en ‘elks hart neep van vreze tot de grootte van een boon’. Aerschot en Lier worden gepasseerd, en nog is er niemand overleden. Zou het kunnen dat het dit jaar ánders zou zijn, dat de processie heelhuids de thuishaven bereikt? De honderden ‘beewegers’ zetten er stevig de pas in, hoe sneller thuis hoe zekerder iedereen is van het lijfsbehoud. 

Nu komen ze ‘zonder dode in den Oude God’. Het gehucht Oude God ligt geklemd tussen de forten 4 en 5 in de voor-Antwerpse gemeente Mortsel. Steeds rapper gaat het nu, ‘rapper om de dood te verschalken’. Ja, op den duur beginnen ze zelfs te lopen, ook ‘het muziek zonder te spelen, de pastoor’, ‘de gekrukten, de blinden, de manken’, ja zelfs de dragers van de kist. De processie wurmt zich struikelend door de ‘Berchemse poort met haar bronzen leeuwen’ en bevindt zich nu binnen de vesting. Iedereen is opgelucht, er is geen dode gevallen. Om dat te vieren begint ‘het muziek’ ‘de “Vlaamse Leeuw” te spelen’, en ‘de enen knielden, de anderen dansten’ – het is niet langer duidelijk of het hier om een religieus geïnspireerde dan wel een louter heidens-vitalistische viering van het leven zelve gaat.

Groot is dan ook de consternatie wanneer iedereen hoort dat het gebeier van de ‘Sint-Andries-toren, zwart tegen de lucht’ wel degelijk wordt voortgebracht door de doodsklokken… ‘Piet Lawijd had gisteren den dood gevonden in een herberg met voor een wedding vierentwintig harde eieren op te eten.’