In de tijd waarover ik het heb, halverwege de jaren zeventig,
begon het besef stilaan door te dringen dat er met de natuur iets aan de hand
was. Rijkelijk laat natuurlijk, want de natuur was op dat ogenblik al grondig
getransformeerd – om niet te zeggen: verwoest. Maar we beseften het nog niet.
Ik telde de vogels en verzamelde planten, vooral vanuit een behoefte aan
ordening en met een soort van poëtische fascinatie: elk onderscheiden wezen had
een eigen naam. In wezen verzamelde ik namen: de ornithologie en plantkunde
vormden een eerste aanzet tot wat later het lezen en het schrijven voor mij
zouden betekenen. Mijn ecologisch bewustzijn evenwel was ver te zoeken. We
zagen wel de beelden van rokende schoorstenen en er liep al eens een olietanker
op de klippen, voor zover dat wereldkundig werd gemaakt, maar de volle omvang
van de op til staande catastrofe drong niet tot ons door.
Ik herinner mij, het moet ook in die tijd zijn geweest, dat in ons
huis een Aula-pocket opdook met een vertaling van het rapport van de Club van
Rome. Veel impact had dat boek niet. Mijn ouders pikten het in elk geval niet
op – voor hen is leefmilieu nooit een issue
geweest, en zij gaven die bezorgdheid dan ook niet door aan hun kinderen, zoals
ikzelf haar – denk ik toch – samen met hun moeder wél aan mijn kinderen heb
doorgegeven.
‘Het tempo waarmee alles verandert, overtreft het tempo waarmee de
generaties elkaar afwisselen.’ Zo staat het hierboven (hier dus,
voor de lezers van deze blog). Dat is cruciaal want het betekent dat onze
kinderen niet meer weten wat ze missen: niet alleen het landschap degradeert,
ook het besef van wat het ooit is geweest. Dat is het gevaar waar Paul de
Wispelaere op wijst in Het verkoolde
alfabet33: hoe kunnen wij onze kinderen respect voor de natuur
bijbrengen als wij hun niet meer kunnen tonen wat zij precies voor teloorgang
moeten behoeden – omdat het al verdwenen
is? Dit gevoel overvalt mij, nu ik ouder word, steeds vaker: een
melancholische – want van zijn eigen vergeefsheid bewuste – woede omwille van
het feit dat ik het landschap en de natuur nooit heb kunnen kennen zoals zij
ooit geweest zijn: mooi, ongerept en buiten de greep van de mens, die zowat
alles naar zijn hand heeft gezet. En er is, bovendien, het besef dat het nooit meer terugkomt, dat ik
nooit een ander dan een verschraald landschap zal kennen. Dat besef kan mij
intens verdrietig stemmen. Het besef dat ik, door mijn vroege belangstelling
voor planten en vogels, nog iets van de vroegere rijkdom heb gekend, vermag dat
verdriet alleen maar te verhevigen.
Erik Perdu bracht mij op het spoor van de natuur. Nu, veertig jaar
later, weet ik – min of meer – hoeveel er alleen al in die vier decennia van
die natuur verloren is gegaan en hoezeer de natuur die mijn kinderen zullen
leren kennen maar een flauwe afschaduwing is van de natuur die ik heb leren
kennen en die nochtans zelf al een schralere versie was geworden van wat ze ooit
moet zijn geweest.
33 Paul de Wispelaere, Het verkoolde alfabet, 1992; hier mijn
recensie van dat boek, verschenen in Kunst
& Cultuur, november 1992.
lees vanaf hier deel 1
lees
hier
vanaf het begin van deel 2