maandag 8 juni 2020

LVO 204



In de tijd waarover ik het heb, halverwege de jaren zeventig, begon het besef stilaan door te dringen dat er met de natuur iets aan de hand was. Rijkelijk laat natuurlijk, want de natuur was op dat ogenblik al grondig getransformeerd – om niet te zeggen: verwoest. Maar we beseften het nog niet. Ik telde de vogels en verzamelde planten, vooral vanuit een behoefte aan ordening en met een soort van poëtische fascinatie: elk onderscheiden wezen had een eigen naam. In wezen verzamelde ik namen: de ornithologie en plantkunde vormden een eerste aanzet tot wat later het lezen en het schrijven voor mij zouden betekenen. Mijn ecologisch bewustzijn evenwel was ver te zoeken. We zagen wel de beelden van rokende schoorstenen en er liep al eens een olietanker op de klippen, voor zover dat wereldkundig werd gemaakt, maar de volle omvang van de op til staande catastrofe drong niet tot ons door.

Ik herinner mij, het moet ook in die tijd zijn geweest, dat in ons huis een Aula-pocket opdook met een vertaling van het rapport van de Club van Rome. Veel impact had dat boek niet. Mijn ouders pikten het in elk geval niet op – voor hen is leefmilieu nooit een issue geweest, en zij gaven die bezorgdheid dan ook niet door aan hun kinderen, zoals ikzelf haar – denk ik toch – samen met hun moeder wél aan mijn kinderen heb doorgegeven.

‘Het tempo waarmee alles verandert, overtreft het tempo waarmee de generaties elkaar afwisselen.’ Zo staat het hierboven (hier dus, voor de lezers van deze blog). Dat is cruciaal want het betekent dat onze kinderen niet meer weten wat ze missen: niet alleen het landschap degradeert, ook het besef van wat het ooit is geweest. Dat is het gevaar waar Paul de Wispelaere op wijst in Het verkoolde alfabet33: hoe kunnen wij onze kinderen respect voor de natuur bijbrengen als wij hun niet meer kunnen tonen wat zij precies voor teloorgang moeten behoeden – omdat het al verdwenen is? Dit gevoel overvalt mij, nu ik ouder word, steeds vaker: een melancholische – want van zijn eigen vergeefsheid bewuste – woede omwille van het feit dat ik het landschap en de natuur nooit heb kunnen kennen zoals zij ooit geweest zijn: mooi, ongerept en buiten de greep van de mens, die zowat alles naar zijn hand heeft gezet. En er is, bovendien, het besef dat het nooit meer terugkomt, dat ik nooit een ander dan een verschraald landschap zal kennen. Dat besef kan mij intens verdrietig stemmen. Het besef dat ik, door mijn vroege belangstelling voor planten en vogels, nog iets van de vroegere rijkdom heb gekend, vermag dat verdriet alleen maar te verhevigen.

Erik Perdu bracht mij op het spoor van de natuur. Nu, veertig jaar later, weet ik – min of meer – hoeveel er alleen al in die vier decennia van die natuur verloren is gegaan en hoezeer de natuur die mijn kinderen zullen leren kennen maar een flauwe afschaduwing is van de natuur die ik heb leren kennen en die nochtans zelf al een schralere versie was geworden van wat ze ooit moet zijn geweest.

33 Paul de Wispelaere, Het verkoolde alfabet, 1992; hier mijn recensie van dat boek, verschenen in Kunst & Cultuur, november 1992.





(wordt vervolgd) 
lees vanaf hier deel 1
lees hier vanaf het begin van deel 2