dinsdag 23 juni 2020

Luuk Gruwez, Het land van de handen


Tweeëntwintig jaar na Het land van de wangen vormt Het land van de handen het tweede deel van een tweeluik. Met ‘het land van de handen’ bedoelt Luuk Gruwez het zuidoostelijke deel van West-Vlaanderen, zijn geboorte- en opgroeigrond in en rond Deerlijk. ‘Het land van de wangen’ is dan weer Limburg, de provincie waar hij zich na er een half leven te hebben gewoond nog altijd niet thuis voelt.

De laatste bladzijden van het nieuwe dagboek- en brievenboek zijn gewijd aan een verblijf in de abdij van Westvleteren. Gruwez heeft er stilte en rust geboekt om de laatste hand te leggen aan het boek dat ik nu uit heb, waarvan hij ergens stelt dat het ‘een zekere “Ick sech adieu”-waarde zal hebben’ (365). Daarmee is de cirkel rond, lijkt hij te suggereren. Het leven, dat naar zijn einde dendert, is naar het begin teruggekeerd: ‘het verlangen om de eigen roots te omarmen, een onmiskenbaar symptoom van nakende ouderdom’ (165). ‘In de queeste naar mijn bakermat probeer ik natuurlijk, achteromblikkend, mijn hele leven tot dusver op haast testamentaire wijze te overschouwen.’ (491)

Niet alles, maar toch zeer veel, staat in Het land van de handen in het teken van het naderende einde. Luuk Gruwez getuigt zeer openhartig van de moeite die hij zich getroost om teloorgang te aanvaarden. Niet alleen in zichzelf maar ook in al het waardevolle en mooie dat hem omringt, oeroude landschappen bijvoorbeeld, maar ook de dingen en de gebouwen, de rituelen en gebruiken, de vormen van omgang en taal. ‘Elke verandering is een verslechtering, zelfs een verbetering’, citeert hij met grote instemming, zij het niet zonder de ironie die hem evenzeer kenmerkt, J.C. Bloem.

Gruwez weet zeer goed dat het tegenwoordig niet zo cool is om nostalgicus te zijn. De nostalgie is niet meer wat ze geweest is, laat hij Simone Signoret zeggen. Gruwez koestert het heimwee. Het is zijn grondstof. Niet dat hij in de val trapt van ‘het discutabele vasthouden aan de gedachte dat vroeger alles beter was’ (439), maar hij eist toch nadrukkelijk zijn recht op heimwee op. Heimwee betreft het verleden, en bijgevolg ook – omdat nostalgie nu een kwalijke bijklank heeft – ‘de tijd dat je nog ongeremd heimwee mocht hebben’ (440).

De belangrijkste vorm van verdwijnen is het verdwijnen van de geliefden. In het boek sterven een paar mensen, soms nadat ze ziek zijn geweest – Luuk Gruwez memoreert hen. Met woorden van troost die de waarheid niet schuwen, maar altijd op een waardige en op zich ook al memorabele wijze.

Het verdwijnen van anderen houdt het vooruitzicht op het eigen verscheiden in zich en eventueel ook de angst daarvoor. Daar ligt, denk ik, het voornaamste verschil met het eerste deel van het tweeluik. Ook In het land van de wangen was er veel aandacht voor het verdwijnen van mensen, in casu vooral de beide grootouders Liesje en Knor, maar betreffende de eigen eindigheid bleef de toon toen nog vrij onbezorgd. Tweeëntwintig jaar later is het eigen leven veel meer in het geding.

Met de fysieke disfuncties lijkt het nog mee te vallen – of het zou moeten zijn dat Gruwez daar discreet over is, discreter in elk geval dan bij het beschrijven van de aftakeling van Liesje en Knor in Het land van de wangen. Er wordt nog flink gewandeld en gefietst – al spreekt de keuze van de foto voor de cover natuurlijk boekdelen: we zien een naast de fiets stappende dichter en diens levensgezellin Totje, moeizaam een te steile helling beklimmend, en al zo klein in het landschap aanwezig dat je geneigd bent te concluderen dat het definitieve opgaan daarin imminent is. Ook mentaal is Gruwez beslist nog bijzonder paraat – al gewaagt hij toch ook van een pas overwonnen, anderhalf jaar geduurd hebbende, depressie. De aftakeling van het geheugen lijkt wel al onomkeerbaar ingezet. Het zal wel geen toeval zijn dat Het land van de handen aanvat met een beschouwing over vervagende herinneringen, en hoe die kunnen, moéten, aangevuld worden met de fantasie – zoals het hoort in autobiografische geschriften met bellettristische aspiratie. De lezer krijgt, voor zover dat al nodig was, meteen een richtlijn aanreikt: ‘Alle stilering is vervalsing en daardoor is elke autobiografie fictie.’ (7)

Stijl blijkt, in de geschriften van Luuk Gruwez, een buitengewoon goed benut gereedschap. Gruwez zwelgt in woorden, kneedt en vormt zijn zinnen, werkt ze af met frullen en fratsen, is niet wars van versiering. Maar dat alles met mate, zoals hij ook het trappistenbier savoureert, en zonder te vervallen in overtollige barok. Al zegt hij dat schrijven zwoegen is, het plezier dat hij eraan beleeft, is voelbaar in het proza dat hij sculpteert met oudmodische ambachtelijkheid. Hij neemt er graag zijn tijd voor, getuige daarvan zijn, vaak in de vroege ochtenduren geschreven, lange brieven waarin hij verdwaalt in associaties en uitweidingen en zich vaak – zo heb ik toch de indruk – helemaal niet beperkt tot wat hij zich voorgenomen had aan zijn correspondent te melden.

Maar het is niet alleen maar plezier dat Gruwez in taal zoekt. Schrijven is voor hem niets minder dan een existentiële noodzaak: ‘Wij gaan eraan, straks, heel veel tijd is er objectief gesproken niet over, al zitten wij nog in het sukkelstraatje van ons bestaan. Maar wij hebben geprobeerd te bewijzen dat wij hebben geleefd: wij hebben indrukken willen scheppen, zo lang mogelijke indrukken, om ons te wapenen tegen het uiteindelijke failliet van iets als een voortbestaan.’ (42) Zoals elk schrijven gaat ook dit schrijven over het waarom van het schrijven. Het leven is een moeizame bedoening, een ‘sukkelstraatje’ inderdaad – van niets naar niets en met kwaad en onrecht en oorlog en ziekte en ouderdom en dood en meer van die narigheid – dus, wat moet je ermee. Het geloof brengt Luuk Gruwez geen soelaas – zijn liefdevolle brieven aan de abt van de abdij in Westvleteren laten daar geen twijfel over bestaan. ‘God laat mijns inziens te veel steken vallen’ (171), luidt lapidair zijn conclusie. Roes, liefde en vriendschap vormen dan weer wel een adequaat maar helaas uiteindelijk ook ontoereikend antidotum. (‘Wij moeten elkaar ondermaans voortdurend omarmen als wij niet willen vallen.’ (401)) Kunst en schoonheid vermogen te troosten. De schrijver Luuk Gruwez wil een spoor achterlaten, een tijdelijke verdedigingslijn tegen het onvermijdelijke vergeten opwerpen, een vergeten dat in veel gevallen zelfs de dood niet afwacht alvorens in te treden.

De onderneming is gedoemd te mislukken. Zeker nu. Onze tijd gaat gebukt onder de ‘dwingelandij van het heden’: ‘Wij beleven een tijd waarin mensen almaar slordiger en nonchalanter omspringen met hun geschiedenis, a fortiori met hun literaire geschiedenis.’ (148) Herhaaldelijk heeft Gruwez het over schrijvers die reeds of alweer vergeten zijn en hij lijkt er niet aan te twijfelen dat hetzelfde lot ook hem zal treffen. Hij voelt zichzelf mislukt, wat uiteraard volledig op conto van zijn hypochondrie moet geschreven worden want objectief gesproken behoort hij tot een van de allerbeste prozaschrijvers in de Nederlandse letterkunde van de voorbije halve eeuw – en naar verluidt ook tot een van de beste dichters, maar dat is een ander hoofdstuk.

Luuk Gruwez voert een vruchteloze strijd tegen de tijd en tegen het vergeten. Het einde nadert, het is aan alles te merken. In de loop van dit boek, waarvan de teksten zich situeren tussen september 2016 en januari 2019, heeft Gruwez, die in die periode zijn 65ste verjaardag viert, het steeds vaker over het naderende einde, over de dingen die hij misschien voor de laatste keer ziet, voor de laatste keer meemaakt. Op de langste dag van het jaar 2018 kan hij het niet nalaten te noteren dat ‘de teloorgang van het licht’ (374) is ingezet. Hij leeft steeds nadrukkelijker in het besef van ‘wat de ware toedracht van het leven is: afscheid’ (393). Het wordt op den duur zelfs een beetje klaaglijk – en dat is dan ook het enige negatieve wat ik over dit voortreffelijke brieven- en dagboekboek te melden heb.

Wie vaak omkijkt, kan niet anders dan het verval zien waaraan alles onderhevig is. Niet het minst van het eigen lichaam natuurlijk, maar ook van dat van de medemensen. Wat dat laatste betreft is Gruwez opvallend openhartig. In zijn troostbrieven neemt hij geen blad voor de mond. Hij is niet voor omzwachtelende formuleringen. Dat lijkt mij hoogst effectief, ik kan mij voorstellen dat je als rouwende iets hebt aan een troostbrief van Luuk Gruwez. Maar je moet er tegen kunnen. Zijn brieven aan Benno Barnard, die een dochter verloor, zijn intens.

Gruwez ziet – en noteert – bij voorkeur het kwetsbare, het onvoltooide, het onaffe, datgene wat onherroepelijk gaat verdwijnen: ‘Dat boek waaraan ik werk, is natuurlijk niet anders: het gaat over wat weg is en dat tegelijkertijd ook niet is, zolang ik het erover heb.’ (356) Gruwez schrijft graag over het onvolmaakte, over datgene wat mislukt – en hij benadrukt het existentiële belang daarvan: ‘Als alles in het leven zou lukken, zou niets nog de moeite waard zijn.’ (461) Hij heeft oog voor het marginale – en dat leidt soms tot een spanning omdat hij dat excentrieke aanschouwt vanuit de veilige ‘cocon van brave en begrijpelijke burgerlijkheid’. (101) Uit en aan die cocon ontsnapt hij door zijn toevlucht te zoeken in het warmere en tragere klimaat van de Griekse eilanden of van afgelegen streken in Frankrijk waar hij ons met grote regelmaat mee naartoe neemt. Dat doet goed want soms lijkt het universum waarin Gruwez zijn demonen bestrijdt wat benauwend. Van hem moeten we geen grote politieke of maatschappelijke stellingnames verwachten. Hij ziet dat ook zelf onder ogen. Waarom heeft hij het ‘steeds zo weinig over politiek, zo weinig over de wereld gehad’? De aan zichzelf gestelde vraag wordt eerlijk beantwoord: ‘omdat wij te allen prijze en voor de lieve vrede het conflict wilden vermijden en enigszins lafhartig zwoeren bij het escapisme van de verzwijging’ (292) – waarbij ik het toch vreemd vind dat hier plots de meervoudsvorm van de eerste persoon wordt gehanteerd. Hoewel Gruwez zich, in een brief aan marxist Frans Dumortier, beter bekend als Charles Ducal, een ‘politiek agnost’ noemt, ‘die zich het recht toe-eigent af te zien van een verplichte mening’ (361), noemt hij zichzelf ‘progressief aan de reactionaire kant’ (106). Au fond kan hij niet tegen verandering. Zet niet alles op losse schroeven want dan verdwijnt het overzicht. Daarom is het goed dat ons in dit boek af en toe een weids uitzicht is gegund, liefst nog vanop een berg op een eiland, over de glinsterende wateren van de Middellandse Zee. Kenmerkend voor Gruwez is dan echter weer dat hij, hoe vaak ook hij het over die zee heeft, met geen woord rept over de vele mensen die er in precies die periode in zijn omgekomen. Ik weet het, je kunt niet alle leed van de wereld op je schouders torsen, maar ik zou in elk geval, vermoed ik toch, geen Middellandse Zee meer kunnen beschrijven zonder het ook daarover te hebben.

Gruwez’ voorkeur voor het onvolmaakte, het kleine en bescheidene, doet hem uitdrukkelijk afstand nemen van de in zijn ogen te gesofisticeerde collega-dichters, die bij elk gedicht een geleerd traktaat van doen hebben om het uitgelegd te krijgen. Luuk Gruwez streeft ernaar geliefd te zijn ‘zowel bij de boeren als bij de lettrés’ (266). Ik hoef mij niet tot een van beide categorieën te bekennen om te zeggen dat hij wat mij betreft in zijn opzet slaagt.

Luuk Gruwez, Het land van de handen, 2020