Het is bijna ondraaglijk, hoe schoon Luuk Gruwez het
genadeloze verouderen beschrijft in Het land van de wangen. De schrijver
brengt om de veertien dagen het weekend door bij zijn grootouders Liesje en
Knor, allebei een flink eind in de tachtig. Ooit waren zij flamboyante, van het
leven en elkaar genietende ondernemende Zuid-West-Vlamingen, maar nu zijn zij
niet veel meer dan in gelooide en ingezakte huid verpakte beenderen en sappen,
met nauwelijks nog een herinnering aan wat jonger is dan hun verste
herinneringen. Gruwez houdt dagboek bij van zijn verblijven in het naar urine en
erger riekende huis. Het is een meedogenloos maar toch uitermate liefdevol
rapport van een neergang. Op een gegeven ogenblik kijken we over zijn schouder mee naar de foto’s die het
oude echtpaar in een schoenendoos heeft bewaard. Foto’s vol zomer en liefde.
Knor, ‘dan nog een zindelijke dandy’ (142) en niet de in zijn broek plassende
bejaarde die hij nu is, draagt witte schoenen, een nog pronte Liesje eet
perziken aan dezelfde keukentafel waaraan zij nu halve en hele dagen wezenloos
voor zich uit zit te staren. Het is schoon, maar schier ondraaglijk.
200527
Luuk Gruwez, Het land van de wangen, 1998