woensdag 17 juni 2020

LVO 213



Die bijna-verstikking en de plotse intrede van de angst die er het gevolg van was, en van de angst voor de angst, vormden een keerpunt in mijn leven. Dat besef ik nu. De jaren van evident kindergeluk (en kinderongeluk) gingen abrupt over in een volgende fase. Het vertrouwen dat mij blijkbaar nog niet was ontvallen aangezien ik in een situatie van nood blijkbaar nog getroost kon worden door de lijfelijke aanwezigheid van mijn moeder, moeke, en dan nog nota bene in het echtelijke bed, op de kant van de vader die zich blijkbaar niet had verzet tegen het verzoek om plaats te ruimen – dát vertrouwen verdween en ruimde baan voor onzekerheid, onbehagen, ongelukkig-zijn. Mijn wezen was gebroken, de wezensfractuur zette een nieuwe fase in mijn leven in. Broer en zus waren al volop van het toneel aan het verdwijnen, de deconfiture van het huwelijk van mijn ouders werd steeds zichtbaarder, ik was een eenzaam en misnoegd kind dat geen blijf wist met zijn verlangens en een somberte ontwikkelde die het pas veel later zou kwijtraken.

Kortom, mijn puberteit begon, ofte mijn ‘apenjaren’, zoals het niet alleen bij ons denigrerend en veroordelend werd genoemd: het bestaan ervan werd wel erkend, maar de consequenties werden niet au sérieux genomen. In de fysieke en psychische misère waar hij of zij nu eenmaal door moet, werd de puber beschouwd als de gelijke van het minderwaardige schepsel aap: daar moest dus niet al te veel rekening mee worden gehouden. De tijd dat zo’n kind onder de hoede werd genomen van een psycholoog en met allerlei diagnoses gepamperd, was nog lang niet aangebroken. Het enige middel tegen puberale zielenpijn was: uitzieken, wachten tot het voorbij is, niet te veel aandacht aan schenken.

Bij mij duurde ze lang, die puberteit. En ze was hardnekkig. Ik zat niet goed in mijn vel. Ik herinner mij huilbuien, languit op mijn buik gelegen op mijn bed, midden op de dag. Hetzelfde bed waar ik altijd, vooraleer erin te kruipen, onder keek om te zien of er geen spinnen zaten. Nu zou men mij depressief noemen, toen leek het een onoverkomelijke en onbenoembare berg waar ik alleen voor stond. Ik had zwarte gedachten, al wist ik meteen ook dat ik het nooit zou aandurven om er een eind aan te maken. Ik zocht – en vond – soelaas in eenzame bespiegelingen. Ik schreef mijn eerste gedichtachtige teksten en ontdekte stilaan ook de genoegens die dat onooglijke plassertje mij kon verschaffen wanneer ik het bevrijdde uit de snel te krap zittende broeken die mijn moeder mij te dragen gaf. Niet de maat en mijn groei bepaalden het afgedragen zijn van die broeken, wat je redelijkerwijs zou mogen verwachten, laat staan de mode, maar wel of ze al dan niet versleten waren. De stoffen waren sterk, mijn scrotum heeft in die jaren danig afgezien.

(wordt vervolgd) 
lees vanaf hier deel 1
lees hier vanaf het begin van deel 2