maandag 15 juni 2020

scherf 19

Roeping

Sándor Márai vraagt zich in zijn autobiografie af hoe een mens ertoe komt schrijver te worden. Hij herinnert zich ‘geen enkele met een bepaalde gebeurtenis verbonden ervaring die in dat opzicht beslissend is geweest’ (189). Het is geen beslissing, die plots, naar aanleiding van een aanwijsbaar voorval, werd genomen. ‘Wel is het zo,’ aldus nog Márai, ‘dat ik me van jongs af aan op het schrijverschap heb voorbereid.’ En wel het schrijverschap, niet een andere uitdrukkingswijze: ‘Ik heb ook nooit gedacht dat ik me op een andere manier artistiek zou kunnen uitdrukken dan door het schriftelijk vastleggen van mijn gedachten.’ Schrijverschap heeft dus met gedachten te maken, en met het op die specifieke manier vastleggen ervan. Maar het heeft ook met een ‘literaire zienswijze’ te maken, ‘een bijzondere manier van kijken en luisteren’. Voorbeschikking dus, een receptieve aanleg, en een reproducerend ‘artistiek’ vermogen. Dat alles kun je niet leren. Je bent schrijver, of je bent het niet. Cursussen creative writing? Forget it! Márai bevestigt dat ook: ‘Ik geloof dat ik op veertienjarige leeftijd al een even volleerd schrijver was als nu.’ (‘[N]u’ is: twintig jaar later.) En hij licht deze boude bewering toe: ‘Daarmee bedoel ik niet dat ik toen al kon schrijven, maar ik vatte het leven ook toen al op als een mogelijkheid om je op een literaire manier uit te drukken.’ Met andere woorden: schrijver zijn is geen kwestie van techniek (kunnen schrijven) maar wel een bepaalde manier van in het leven staan, een manier waarop het leven zelf ondergeschikt wordt gemaakt aan wat ermee wordt gedaan: het er op een literaire (artistieke) manier uitdrukking aan geven.

200528

Sándor Márai, Bekentenissen van een burger (1935; vertaling Henry Kammer, 2007).