Naarmate het gezin steeds meer uit elkaar viel en stilaan iedereen
een eigen ruimte nodig had, hetzij om ongestoord te kunnen werken, hetzij omdat
hij – of zij – de aanwezigheid van de anderen niet meer kon verdragen, werd het
huis kleiner, het kromp steeds verder ineen tot een verstikkende, beklemmende
kooi, en uiteindelijk was het té klein. Op een gegeven moment, nog lang voor ze
uiteindelijk definitief uit elkaar gingen, beslisten mijn ouders alvast een
paar dingen niet meer samen te doen. Mijn vader, die in het opnemen van de
slachtofferrol een strategie vond om zijn mislukte leven alsnog een vorm te
geven, om maar niet te zeggen dat hij op tijd en stond, en naarmate hij ouder
en beklagenswaardiger werd steeds vaker en ten slotte zelfs definitief, toch
minstens in zijn hoofd een zelfverklaarde martelaar wás, verbande zichzelf uit de
gemeenschappelijke leefruimten. Mijn ouders oefenden voor hun allang
onvermijdelijk geworden breuk door alvast te scheiden van tafel en een paar
andere meubelstukken. Ze aten niet meer samen, en nu las vader ook niet meer in
zijn vertrouwde salonzetel – neen, hij ging koppig en verongelijkt aan zijn
badkamertafeltje zitten als een soort van sanitaire kluizenaar. De buitenwereld
zou verbaasd hebben opgekeken van het sobere ensemble van tafeltje, leeslamp,
radio en rekje met boeken dat opeens in de badkamer stond, tegen de enige vrije
muur aan, naast het kleine raam dat uitgaf op de achtertuin en het berkenbosje
daarachter (en daar dan weer achter de rij hoge populieren waarachter 's avonds
de zomerzon onderging).
Min of meer vanaf diezelfde periode sliepen mijn ouders ook niet
meer in hetzelfde bed. Hoe dat precies is gegaan, herinner ik mij niet meer:
alles wat met hun bed te maken had, was altijd gehuld gebleven in een waas van
ondoordringbare geheimzinnigheid. Maar ik weet wel nog dat op een gegeven
ogenblik mijn vader zijn intrek nam in de kamer van mijn zus (die – wie zal het
haar euvel duiden – in de armen van haar lief in het verre Leuven de neergang
van het ouderlijk gezin niet van op de eerste rij hoefde mee te maken).
Toen mijn vader zijn reizen begon te maken, in de twee of drie
jaar voorafgaand aan zijn definitieve vertrek in 1979, heb ik ook nog aan dat
badkamertafeltje zitten studeren. Ik bewaar daarvan maar weinig duidelijke en door
geen tijd te verwoesten herinneringsbeelden, enkel deze reconstructie van
fragmenten die op zich niets met elkaar te maken hebben: hoe ik wanhopig zoekend
naar een begin van begrip wiskundebewijzen van buiten zit te blokken en
tegelijkertijd mijn slaaptrekwaarnemingen noteer van de boven de populierenrij
naar de ondergaande zon overvliegende meeuwen, die elke dag opnieuw bij
valavond vanuit het binnenland naar de kust terugkeerden.
Onlangs werd ik op mijn terras bij valavond opgeschrikt door de piepende vleugels – alsof de scharniertjes
waarmee ze aan de romp bevestigd waren geolied dienden te worden – van een
vijftal in V-formatie overvliegende wilde eenden, op zoek naar hun slaapplek.
En ik moest terugdenken aan mijn observaties van veertig jaar geleden. Wat zou
er met de notities die ik toen maakte gebeurd zijn? Welke wetenschap heeft er
geprofiteerd van mijn slaaptrektellingen: zo- en zoveel meeuwen, eenden,
spreeuwen...? Geen enkele, uiteraard, luidt het antwoord. En dan denk ik: al
die uren dat ik daar heb zitten tellen en uitkijken en turven, het is voor
niets goed geweest. Zullen deze notities, dit hier, wat ik nu aan het schrijven
ben, hetzelfde lot beschoren zijn?
lees vanaf hier deel 1
lees
hier
vanaf het begin van deel 2