zondag 31 mei 2020

LVO 197



Naarmate het gezin steeds meer uit elkaar viel en stilaan iedereen een eigen ruimte nodig had, hetzij om ongestoord te kunnen werken, hetzij omdat hij – of zij – de aanwezigheid van de anderen niet meer kon verdragen, werd het huis kleiner, het kromp steeds verder ineen tot een verstikkende, beklemmende kooi, en uiteindelijk was het té klein. Op een gegeven moment, nog lang voor ze uiteindelijk definitief uit elkaar gingen, beslisten mijn ouders alvast een paar dingen niet meer samen te doen. Mijn vader, die in het opnemen van de slachtofferrol een strategie vond om zijn mislukte leven alsnog een vorm te geven, om maar niet te zeggen dat hij op tijd en stond, en naarmate hij ouder en beklagenswaardiger werd steeds vaker en ten slotte zelfs definitief, toch minstens in zijn hoofd een zelfverklaarde martelaar wás, verbande zichzelf uit de gemeenschappelijke leefruimten. Mijn ouders oefenden voor hun allang onvermijdelijk geworden breuk door alvast te scheiden van tafel en een paar andere meubelstukken. Ze aten niet meer samen, en nu las vader ook niet meer in zijn vertrouwde salonzetel – neen, hij ging koppig en verongelijkt aan zijn badkamertafeltje zitten als een soort van sanitaire kluizenaar. De buitenwereld zou verbaasd hebben opgekeken van het sobere ensemble van tafeltje, leeslamp, radio en rekje met boeken dat opeens in de badkamer stond, tegen de enige vrije muur aan, naast het kleine raam dat uitgaf op de achtertuin en het berkenbosje daarachter (en daar dan weer achter de rij hoge populieren waarachter 's avonds de zomerzon onderging).

Min of meer vanaf diezelfde periode sliepen mijn ouders ook niet meer in hetzelfde bed. Hoe dat precies is gegaan, herinner ik mij niet meer: alles wat met hun bed te maken had, was altijd gehuld gebleven in een waas van ondoordringbare geheimzinnigheid. Maar ik weet wel nog dat op een gegeven ogenblik mijn vader zijn intrek nam in de kamer van mijn zus (die – wie zal het haar euvel duiden – in de armen van haar lief in het verre Leuven de neergang van het ouderlijk gezin niet van op de eerste rij hoefde mee te maken).

Toen mijn vader zijn reizen begon te maken, in de twee of drie jaar voorafgaand aan zijn definitieve vertrek in 1979, heb ik ook nog aan dat badkamertafeltje zitten studeren. Ik bewaar daarvan maar weinig duidelijke en door geen tijd te verwoesten herinneringsbeelden, enkel deze reconstructie van fragmenten die op zich niets met elkaar te maken hebben: hoe ik wanhopig zoekend naar een begin van begrip wiskundebewijzen van buiten zit te blokken en tegelijkertijd mijn slaaptrekwaarnemingen noteer van de boven de populierenrij naar de ondergaande zon overvliegende meeuwen, die elke dag opnieuw bij valavond vanuit het binnenland naar de kust terugkeerden.

Onlangs werd ik op mijn terras bij valavond opgeschrikt door de piepende vleugels – alsof de scharniertjes waarmee ze aan de romp bevestigd waren geolied dienden te worden – van een vijftal in V-formatie overvliegende wilde eenden, op zoek naar hun slaapplek. En ik moest terugdenken aan mijn observaties van veertig jaar geleden. Wat zou er met de notities die ik toen maakte gebeurd zijn? Welke wetenschap heeft er geprofiteerd van mijn slaaptrektellingen: zo- en zoveel meeuwen, eenden, spreeuwen...? Geen enkele, uiteraard, luidt het antwoord. En dan denk ik: al die uren dat ik daar heb zitten tellen en uitkijken en turven, het is voor niets goed geweest. Zullen deze notities, dit hier, wat ik nu aan het schrijven ben, hetzelfde lot beschoren zijn?



(wordt vervolgd) 
lees vanaf hier deel 1
lees hier vanaf het begin van deel 2