Eens per week, op zaterdagavond, gingen wij, de nog strak in het
gelid stappende kinderen, een voor een naar bad. Dat moest aansluitend gebeuren
want uiteraard werd het bad maar één keer gevuld. Om onnaspeurbare redenen
mocht mijn zus als eerste gaan – mij leek het logischer dat de
leeftijdsrangorde zou worden gerespecteerd, maar het maakte mij niet veel uit
want hoe dan ook zou ik, als jongste, in beide gevallen veroordeeld zijn om als
laatste te gaan. Uiteraard was het water al lauw en bovendien, door toevoeging
van de door mijn zus en broer, in die volgorde dus, gebruikte zeep,
ondoorzichtig wanneer ik aan de beurt kwam. Om het leed toch enigszins te
verzachten, was mijn moeder zo attent om mij naar de badkamer te begeleiden met
een ketel op het keukenfornuis aan de kook gebracht water, dat zij in het
grijze sop uitgoot.
Lichaamshygiëne was overigens geen topprioriteit in ons gezin.
Enfin, ik heb toch niet de indruk dat mij wat dat betreft met grote aandrang en
vasthoudendheid de essentiële beginselen werden ingepeperd. Na het buiten
spelen de vuile knieën en handen schrobben, dat wel, en als ze te nadrukkelijk
begonnen te stinken de voeten eens in het bidet wassen. Maar een systematische,
dagelijkse, zeg maar preventieve verzorging? Neen, dat was er niet bij. Tanden
poetsen? Tja, die disciplinering werd mij pas als het te laat was bijgebracht –
met als gevolg dat ik al op zeer jonge leeftijd met een ongaaf gebit rondliep
en dat neem ik mijn moeder (wie anders?) nog altijd kwalijk. En dan deed mijn
zus er nog een schep bovenop. Zij zorgde daarmee voor een van de meest
traumatische ervaringen van mijn kindertijd, met gevolgen die niet te overzien
zijn.
Door het vele snoepen, dat een aanvang had gekend in de hoekwinkel
Batard in Blaton, en een nauwelijks aanwezige tandhygiëne bleek het definitieve
gebit waarmee ik vanaf mijn dertien, veertien jaar door het leven moest gaan
allesbehalve wit en verre van perfect gevormd. Dat was ook mijn zus niet
ontgaan want toen we eens samen aan de afwas stonden – zij waste af en ik
moest, zoals steeds heel erg tegen mijn zin, afdrogen – sprak ze de noodlottige
zin uit die me vele jaren zou achtervolgen en die ik haar nog altijd,
letterlijk, hoor zeggen: 'Met zulke tanden gaat ge nooit aan een lief geraken.'
Zij was achttien of negentien toen, en zette op dat moment waarschijnlijk haar
eerste stappen. Het gevolg was dat ik jaren lang, tot ver voorbij mijn
twintigste, nooit vrijuit heb durven te lachen, altijd daarbij mijn hand voor
mijn mond hield, en ervan overtuigd was dat ik inderdaad vanwege mijn slechte
tanden benadeeld was bij het leggen van contacten met de andere kunne. Ik heb
het mijn zus nooit vergeven – zij had overigens wel een vrij gaaf gebit. Op een
lichtjes vooruitstekende hoektand na.
lees vanaf hier deel 1
lees
hier
vanaf het begin van deel 2