vrijdag 15 mei 2020

de mosselcanon 14

Onder de titel Het land van de mosseleters verzamelden Benno Barnard en Paul de Wispelaere in 2002 57 proeven van 150 jaar Vlaamse vertelkunst. Nu er sprake is van het opstellen van een Vlaamse canon, leek het mij een goed idee de door de samenstellers geselecteerde prozafragmenten aan een lezing te onderwerpen.

F.V. Toussaint van Boelaere. Petruskens einde (158-172)

De bloemlezers omschrijven de stijl van F.V. Toussaint van Boelaere (1875-1947) als ‘precieus impressionistisch’, ‘op het etherische af verfijnd’.
 
Al meteen in de eerste zin van dit fragment vernemen we dat Petrusken in een gesticht verblijft want er staat dat hij het ‘[s]amen met een ander peeken’ verlaat, voor de eerste keer sinds een maand op zondag naar het dorp en mét centen in zijn zak. Petrusken bezigt een proto-Verkavelingsvlaams want hij spreekt tot het peeken: ‘Heb-de gij ook centen gehád?’ Zo staat het er: ‘Heb-de gij’ – ik hoor Geert van Istendael al brommen. Het peeken antwoordt dat ze daar elke zondag recht op hebben, en laat Petrusken alleen achter. Op het hete ‘rulle mul’ van de landweg (het is een zomerse dag) en met een ‘lierenaar’ in zijn zak. Een lierenaar is, zo leert Van Dale mij, een knipmes, gemaakt in Lier.

Voor zich uit ziet Petrusken Doreken hinken, blijkbaar ook op weg naar het dorp. Hij probeert hem bij te benen want zeg nu zelf, alleen is maar alleen op zo’n vrije zondag. Onderweg geniet hij van het natuurschoon en van ‘de weelde zijner herwonnen liberteit’.

Petrusken haalt Doreken in. Ze nuttigen samen elk een halve borrel (‘een djeureken’) in de herberg De Drie Koningen. Herbergierster Stanse voelt aan de jeuk in haar benen dat het vannacht gaat regenen.

Petrusken en Doreken stappen nu samen op, ‘kameraadschappelijk’. Hoewel Doreken pikkelt ‘met zijn ijzer-klinkend kruksken’ (waaruit we kunnen opmaken dat ze nu over stenen lopen en dus het dorp naderen), heeft Petrusken toch moeite hem te volgen. Ze laten niet één herberg links liggen en bereiken, ‘zeven druppels’ later, verblijd het dorp. Petrusken vindt Doreken ‘een goeië vriend’. Hij nodigt hem uit om samen een koffie te gaan drinken bij zijn zus Cornalie, een weduwe die ‘aan ‘t hoofd van een kleine boerderij’ staat. Wanneer de twee vrienden met de deur in huis vallen, is Cornalie net bezig met het melken van de geit. Het gesprek komt niet van de grond, en van koffie drinken komt niets in huis. Dat zint Doreken niet, en Petrusken voelt ‘’t affront, àl het onrecht zijn kameraad aangedaan’. Ze drinken het van zich af met een borrel of drie in de Keizer van Oostenrijk. Petrusken telt al niet meer hoeveel ze er al hebben verzet en ‘de eerste ijle welligheid’ begint in zijn hoofd te wegen; het wordt ‘loom-duizelig’, mede door de hitte en het gejakker van Doreken, die hij, door diens ‘hinkepatinkende vaart’, maar met moeite kan bijbenen.

‘Naar ‘t noorden toe pakten evenwel zware wolken saêm’: onheil dreigt.

De twee komen bij Meelnie aan, die zij allebei, maar onafhankelijk van elkaar, kennen. Daar wordt hun wél koffie voorgezet. En een ‘pous’ kaffee’, een ‘brandewijn met krieken’. Meelnie, eveneens een weduwe, vraagt Petrusken waarom hij in plaats van in het gesticht te gaan, en daarvoor al zijn spaarcenten af te staan, niet zijn intrek bij haar heeft genomen: ‘gij had hier op ‘t hof nog heel veel dienst kunnen doen’.

Het onweer is genaderd. Het is donker geworden. Het weerlicht en ‘de eerste druppels, zwaar pletsend tegen ‘t vensterraam...’ Het zijn nu wel ándere druppels.

Petrusken, zat inmiddels, beseft dat hij zijn leven vergooid heeft en begint te wenen, ‘stillekens voor zich uit’. Hij wil een herinnering ophalen aan ooit, het was ‘in de hooitijd… bij de haag… achter ‘t hof!’, maar Meelnie maant hem aan erover te zwijgen: Doreken luistert mee.

Het onweer is nu overgewaaid en beide heren keren naar het ‘hospice’ terug. Doreken heeft echter gehoord wat Petrusken aan Meelnie vroeg en vraagt zijn gezel of hij haar ‘geern’ zag, en zij hem. Petrusken antwoordt niet. Doreken slaat hem neer met zijn kruk en verdwijnt ‘in de duisternis’, met achterlating van Petrusken. Die gaat op ‘een mijlpaal’ zitten, valt daar van af, rolt naar de gracht en blijft liggen. ‘De nacht neeg voorgoed neêr, al donker en donkerder.’