F.V. Toussaint van Boelaere.
Petruskens einde (158-172)
De bloemlezers omschrijven de stijl
van F.V. Toussaint van Boelaere (1875-1947) als ‘precieus impressionistisch’,
‘op het etherische af verfijnd’.
Al meteen in de eerste zin van dit fragment vernemen we dat
Petrusken in een gesticht verblijft want er staat dat hij het ‘[s]amen met een ander peeken’ verlaat, voor de
eerste keer sinds een maand op zondag naar het dorp en mét centen in zijn zak.
Petrusken bezigt een proto-Verkavelingsvlaams want hij spreekt tot het peeken:
‘Heb-de gij ook centen gehád?’
Zo staat het er: ‘Heb-de gij’ – ik hoor Geert van Istendael al brommen. Het
peeken antwoordt dat ze daar elke zondag recht op hebben, en laat Petrusken
alleen achter. Op het hete ‘rulle mul’ van de landweg (het is een zomerse dag)
en met een ‘lierenaar’ in zijn zak. Een lierenaar is, zo leert Van Dale mij,
een knipmes, gemaakt in Lier.
Voor zich uit ziet Petrusken Doreken hinken, blijkbaar ook
op weg naar het dorp. Hij probeert hem bij te benen want zeg nu zelf, alleen is
maar alleen op zo’n vrije zondag. Onderweg geniet hij van het natuurschoon en
van ‘de weelde zijner herwonnen liberteit’.
Petrusken haalt Doreken in. Ze nuttigen samen elk een halve
borrel (‘een djeureken’) in de herberg De Drie Koningen. Herbergierster Stanse
voelt aan de jeuk in haar benen dat het vannacht gaat regenen.
Petrusken en Doreken stappen nu samen op,
‘kameraadschappelijk’. Hoewel Doreken pikkelt ‘met zijn ijzer-klinkend
kruksken’ (waaruit we kunnen opmaken dat ze nu over stenen lopen en dus het dorp
naderen), heeft Petrusken toch moeite hem te volgen. Ze laten niet één herberg
links liggen en bereiken, ‘zeven druppels’ later, verblijd het dorp. Petrusken
vindt Doreken ‘een goeië vriend’. Hij nodigt hem uit om samen een koffie te
gaan drinken bij zijn zus Cornalie, een weduwe die ‘aan ‘t hoofd van een kleine
boerderij’ staat. Wanneer de twee vrienden met de deur in huis vallen, is
Cornalie net bezig met het melken van de geit. Het gesprek komt niet van de
grond, en van koffie drinken komt niets in huis. Dat zint Doreken niet, en
Petrusken voelt ‘’t affront, àl het onrecht zijn kameraad aangedaan’. Ze
drinken het van zich af met een borrel of drie in de Keizer van Oostenrijk.
Petrusken telt al niet meer hoeveel ze er al hebben verzet en ‘de eerste ijle
welligheid’ begint in zijn hoofd te wegen; het wordt ‘loom-duizelig’, mede door
de hitte en het gejakker van Doreken, die hij, door diens ‘hinkepatinkende
vaart’, maar met moeite kan bijbenen.
‘Naar ‘t noorden toe pakten evenwel zware wolken saêm’:
onheil dreigt.
De twee komen bij Meelnie aan, die zij allebei, maar
onafhankelijk van elkaar, kennen. Daar wordt hun wél koffie voorgezet. En een
‘pous’ kaffee’, een ‘brandewijn met krieken’. Meelnie, eveneens een weduwe,
vraagt Petrusken waarom hij in plaats van in het gesticht te gaan, en daarvoor
al zijn spaarcenten af te staan, niet zijn intrek bij haar heeft genomen: ‘gij
had hier op ‘t hof nog heel veel dienst kunnen doen’.
Het onweer is genaderd. Het is donker geworden. Het
weerlicht en ‘de eerste druppels, zwaar pletsend tegen ‘t vensterraam...’ Het
zijn nu wel ándere
druppels.
Petrusken, zat inmiddels, beseft dat hij zijn leven vergooid
heeft en begint te wenen, ‘stillekens voor zich uit’. Hij wil een herinnering
ophalen aan ooit, het was ‘in de hooitijd… bij de haag… achter ‘t hof!’, maar
Meelnie maant hem aan erover te zwijgen: Doreken luistert mee.
Het onweer is nu overgewaaid en beide heren keren naar het
‘hospice’ terug. Doreken heeft echter gehoord wat Petrusken aan Meelnie vroeg
en vraagt zijn gezel of hij haar ‘geern’ zag, en zij hem. Petrusken antwoordt
niet. Doreken slaat hem neer met zijn kruk en verdwijnt ‘in de duisternis’, met
achterlating van Petrusken. Die gaat op ‘een mijlpaal’ zitten, valt daar van
af, rolt naar de gracht en blijft liggen. ‘De nacht neeg voorgoed neêr, al
donker en donkerder.’