27 juni 2004, en dat is ondertussen ook alweer bijna twee decennia
geleden. Op het afscheidsfeestje van het zesde leerjaar, dat mijn jongste net afgerond
heeft, ontmoet ik dan eindelijk Dirk Bellemans. Hij komt, net als ikzelf, al
meer dan zes jaar regelmatig in deze school zijn kinderen ophalen en het aantal
keren dat we elkaar gezien hebben – visueel gezien, met de ogen dus – is legio.
Maar we hebben elkaar altijd kunnen ontwijken. Maar nu, de laatste keer dat ik hier
kom, staan we opeens tegenover elkaar en kunnen we elkaar niet ontlopen.
‘Moâh’, zegt Dirk, met zwaar aangezet Brugs accent, ‘heb jij hier
ook kinderen?’ Ik geef het overbodige antwoord. En zeg dan niets meer. Ik
realiseer me dat het een kwarteeuw geleden is dat ik Dirk voor het laatst heb
aangesproken – en hij mij. Hij was de buurjongen. Er lag een smalle strook
onbebouwde grond tussen beide percelen en daar ging ik dan tijdens de lange
vakanties vaak tussen de netels en het onkruid staan om aan de omheining van de
Bellemansen toe te kijken hoe Dirk en z’n zus opgesloten bleven in hun tuin. En
op weg naar school heb ik Dirk ooit eens omstandig uitgelegd wat ik over de
loop der planeten wist. In de klas vroeg Dirk af en toe: ‘Meneer, is dat
verplicht?’
En ja, dan blijft ook dat harig ding dat ik liever niet had gezien
op mijn netvlies gebrand.
Veel meer herinner ik me van Dirk niet. Wat laten we achter in
elkaars levens?
Nu is Dirk een beroepsmilitair-met-embonpoint. We wisselen enkele
obligate formuleringen uit en betalen elkaar een lauwe pils in een plastic
beker. Ik heb niet de indruk dat we elkaar veel te zeggen hebben. De woorden ‘We
zien elkaar nog wel eens’ op het eind van deze ontmoeting klinken dan ook net
zo hol als in dergelijke situaties van de woorden ‘we’, ‘zien’, ‘elkaar’, ‘nog’,
‘wel’ en ‘eens’ (in die volgorde) kan worden verwacht.
Een jaar of tien geleden was er in de Engelendalelaan, waar Dirk
inmiddels, getrouwd en wel, in een chique fermette was gaan wonen, een actie om
de beuken die de laan omzoomden en overhuifden te behouden. Tegen elke stam was
een affiche geniet, met daarop de eenvoudige boodschap ‘Laat mij leven!’ Nu had
– en heeft want de actie is geslaagd – Dirk Bellemans op zijn oprit ook zo’n
beuk staan. Om de heel eenvoudige reden dat de beuk er eerder was dan de oprit
en het huis erachter. De vakkundig met Vlaamse kinderkopjes geplaveide
verbinding tussen straat en dubbele garagepoort vleit zich links en rechts rond
de stam, die te breed is om door één mens te worden omarmd. En kijk, tegen die
stam hing ook een brief. Maar hij was niet wit, zoals alle andere, maar geel.
Ik stopte en las: ‘Hak mij om, ik sta in de weg.’
Nog maar onlangs zag ik Dirk langs de Veltemstraat stappen. Een
vrouw, zijn vrouw allicht, achter hem aan, met aan de hand twee kleine kinderen.
De kleinkinderen? Ik zag het embonpoint, het postuur, de houding. Pas daarna de
kop. Een flashback: André! Ja, ik zag André, die misschien al lang dood is. Het
kon dus André niet zijn, deze man was niet oud genoeg. Toen pas herkende ik de nors
en streng voor zich uitkijkende kop van Dirk Bellemans, die griezelig sprekend op
zijn vader was beginnen te lijken.
lees vanaf hier deel 1
lees
hier
vanaf het begin van deel 2