dinsdag 31 maart 2020

LVO 146



Hier begint hoofdstuk 11, ook een intermezzo: 'De introductie van stereo'

Mijn jongste zoon tipt mij regelmatig bands en muziek die er wat hem betreft toe doen en af en toe getroost ik mij de moeite om met de mij aangereikte links op YouTube te peilen hoe diep op muzikaal gebied de generatiekloof tussen ons gaapt. Ik kan niet altijd mee, zelfs al doet hij nog, ten behoeve van zijn naar nostalgie neigende papa, zo zijn best om zich te beperken tot de keuzes waarvan hij vermoedt dat ze het dichtst bij mijn gehoor zullen aanleunen. Maar goed, het is niet erg. Als ik denk aan de afgrond die er tussen mij en míjn vader gaapte… Het leek mij in elk geval geen goed idee om hém een nummertje Bowie of Beatles aan te bevelen.

Muziek was belangrijk voor alle leden van het gezin waarin ik opgroeide. Dat gebeurde in een tijd waarin de verhoudingen nog niet hun huidige anti- of onautoritaire vorm hadden aangenomen. Het kwam lange tijd niet eens in mij op om mij af te zetten tegen de in huis heersende smaak en voorkeuren.

Naast de radio beschikten mijn ouders over een uitgebreide platencollectie. Zij verzamelden vooral klassieke muziek, van lichtvoetige operette over het symfonische genre tot moeilijker toegankelijke kamermuziek. De lichtvoetige operette was de rayon van mijn moeder. Haar helden heetten Fritz Wünderlich en Peter Anders, zich mogelijk met het nazisme geëncanailleerd hebbende nachtegalen, en nog een paar andere coryfeeën van het Duitse naoorlogse belcanto bij wie ze in haar jonge jaren troost had gevonden. De revival van de oude muziek was nog niet ingezet: van Monteverdi, Lassus of Pergolesi werd nog niets vernomen. Pompompommend zong ik de meeslepende maar bombastische soldatenliederen van Le Choeur de l’Armée Rouge na, en van Les Compagnons de la Chanson ken ik tot op vandaag een paar frasen uit het hoofd:

Un mexicain basané 
Est allongé sur le sol 
Le sombrero sur le nez
En guise en guise en guise en guise en guise en guise de parasol.



Mijn vader legde, in de laatste jaren, een bescheiden collectie jazzplaten aan, maar deze in twee betekenissen ongehoorde muziek beluisterde hij enkel als hij alleen thuis was. Ik begin er pas nu ik de leeftijd heb bereikt die hij toen al had enig begrip voor op te brengen. Zijn bizarre prepostmodern-ironische sympathie voor opnames van gejodel uit de Vooralpen, studentikoze Vlaamse drinkliederen en eindeloze carnavalpercussiesessies uit Binche intrigeerde mij indertijd meer.

De compilatie-lp Seine grossen Erfolge van Freddy Quinn interesseerde mij het meest. Dat de Duitse charmezanger zijn mosterd haalde bij de in diezelfde periode erg succesvolle en pas veel later, na een lange periode van crisis, definitief gerehabiliteerde Johnny Cash, heb ik pas onlangs begrepen. Ik zong luidkeels Die Gitarre und das Mer mee, en kende de hele plaat op den duur in die mate van buiten dat ik hem op mijn fiets kon opleggen, in mijn hoofd welteverstaan. Zelfs de krassen hoorde ik er dan bij.

Mijn moeder had ook nog een kleine collectie softe platen van Franstalige zangeressen: Anne Vanderlove, Frida Boccara, Nana Mouskouri. De leftistische stoottroepen van het Franse chanson zouden pas veel later mijn door de smaak van mijn ouders voorgevormde vesting van middelmaat overmeesteren.






(wordt vervolgd) 
lees vanaf hier deel 1
lees hier vanaf het begin van deel 2