woensdag 11 maart 2020

LVO 129



Toen ik een keer in een ruit zag hoe mijn spiegelbeeld schrok omdat ik het uitzicht op een verlichte straat had verwacht en niet een schrikkend spiegelbeeld, moest ik terugdenken aan een gebeurtenis die ooit deel uitmaakte van mijn werkelijkheid of die, juister, mede mijn werkelijkheid heeft gevormd tot wat ze geworden is.

Op het aanrecht van de keuken zette mijn moeder, toen ik daar nog de leeftijd voor had, mij soms op het licht hellende afdruipvlak, met mijn voeten in een van beide waterbekkens. Zo waste ze mijn voeten en mijn van het vele buiten spelen besmeurde knietjes. Op een keer moet dat na het invallen van de duisternis zijn gebeurd want boven mij brandde al de meedogenloze TL-buislamp, die altijd pas na enig geflikker aanfloepte. Misschien had ik een uitbrander gekregen, precies omdat het al zo laat was en omdat ik niet op het afgesproken uur van een van mijn strooptochten naar huis was teruggekeerd. Maar eigenlijk mag ik dat niet zeggen want ik weet het niet meer. Ik mag niet uitsluiten dat alles in de best mogelijke stemming en verstandhouding verliep. Waarmee ik nog niet gezegd heb dat mijn moeder onder het zingen van leuke kinderliedjes daar mijn knieën stond te schrobben – zo ver wil ik nu ook niet gaan: ik heb mijn moeder nooit weten zingen.

Op een gegeven ogenblik stopt ze plots met schrobben. Ik zie haar verschrikt door het raam kijken, en dus door haar spiegelbeeld in het raam heen. Nog voor ik de tijd heb gekregen om mij om te draaien, om zo de oorzaak van haar verschrikte blik te ontwaren, tilt ze mij van het druipvlak op en draagt mij naar boven terwijl ze met haar vrije hand mijn ogen afschermt.

De volgende ochtend was ik het voorval vergeten, en het zou in die bodemloze diepte verzonken zijn gebleven, indien – ik weet niet meer wanneer of bij welke gelegenheid – ik mijn moeder niet zou hebben horen vertellen, waarschijnlijk aan een van haar vriendinnen die haar kwam opzoeken na de middag en voor mijn vader van zijn werk terugkeerde, hoe op een avond zij de schrik van haar leven had opgedaan toen een vreemde man haar vanuit de duisternis doorheen het raam had aangestaard. Hoewel ik uit haar verhaal was weggefilterd – en misschien juist daardoor – was het toch levendig genoeg verteld opdat ik mij kon voorstellen wat zij dan wel moet gezien hebben waar zij zo van schrok: een griezelig verlichte mannenkop, wellicht met een wellustige grijns om de mondhoeken.

Ik vond het toen niet leuk dat zij mij uit dat relaas schrapte, zo herinner ik mij nog. Maar ik kan het nu wel waarderen dat ze voor mij dat onaangename beeld had uitgewist, zo vlak voor het slapengaan, door met haar beschermende hand een oogklep te vormen.

(wordt vervolgd) 
lees vanaf hier deel 1
lees hier vanaf het begin van deel 2