maandag 16 maart 2020

LVO 131b



Zie mijn vader. Nu ik deze bladzijden schrijf, en die gebeurtenissen van heel lang, van wel veertig jaar geleden, zorgvuldig overdenk en daardoor in zekere zin herbeleef, stel ik mij vragen.

Zoals.

Zag ik mijn vader graag? Het antwoord is ontstellend en nuchter: neen. Neen, op dat ogenblik, toen ik zestien was en volop puberde, zeker niet. Mijn vader was een afwezige, eenzelvige vader. Hij hield zich niet met zijn kinderen bezig. Ook niet toen ik nog alleen thuis overbleef: toen hield hij zich ook niet met mij bezig. Het enige wat telde, was het rapport. Dat moest goed zijn. En dat was het ook. Geen klachten. Toen het minder goed begon te worden, was mijn vader al meer wég dan thuis en trok hij er zich helemaal niets meer van aan. Misschien kwam het daardoor, dat het niet meer goed was. De angst verflauwde, ik liet het hangen. Maar neen dus, ik zag mijn vader niet graag. En dat was al een tijdje zo. Hij stak zich weg achter zijn loep, achter zijn middagdutjes, achter zijn lectuur en zijn journal parlé.

Zag mijn vader mij graag? Het interesseerde hem niet wat ik uitstak. Hij had er eigenlijk net zo goed niet kunnen zijn. Ik herinner mij één blijk van interesse. En dan was het nog een vorm van negatieve interesse, van misprijzen. Dat was die keer dat ik van Luc Claeysier een plaatje van Mud in huis had gehaald. Tiger Feet denk ik dat het was. Ik had het 45-toeren plaatje te leen gekregen, zodat ik het een paar keer kon opleggen – uiteraard wanneer er niemand thuis was. Mijn vader had het zien liggen, hij dacht dat ik het gekocht had. ‘Ge gaat uw geld toch niet aan die rommel geven,’ zei hij minachtend. Het is een van de schaarse keren geweest dat hij ook maar enige feedback gaf op wat mij interesseerde. Laat staan dat hij mij in welke richting of voor welke specialisatie ook zou aanmoedigen. Ik had het zelf uit te zoeken wat mij boeide. Het gevolg was dat er veel tijd verloren ging. Toen ik hem vele jaren later, toen hij al lang in Italië woonde, terugzag, vroeg hij niet eens wat ik deed – en toen ik hem toch vertelde dat ik redacteur was op de krant die hij zelf vele jaren gelezen had, keek hij niet eens op. Dat zijn zoon had bereikt waar hij niet eens van had durven te dromen: het gleed van hem af. Maar om op de vraag te antwoorden: zag mijn vader mij graag? Ja, toen ik klein was en aaibaar, toen zag hij mij graag, op een primitieve manier. Hij nam me op schoot, hij leerde me schaken. Toen ik echter mijn stekels begon op te zetten, hield hij het vlug voor bekeken en trok hij zijn handen van mij af. Hij stak een Gauloise op en trok nog een Kanterbrau open.

Wat betekende derhalve dat gebaar, wat betekenden die woorden: ‘Kijk maar naar uw vader, kijk maar goed’? Het was een abdicatie. Het gebaar en de woorden wilden zeggen: ‘Ik weet dat ik tekortgeschoten ben. Ik weet dat ik geen goede vader voor jou ben geweest. Kijk naar mij, zie mijn kwetsbaarheid en falen, schiet mij af als je dat nodig vindt. Laat je mij leven, ook goed.’ Ik zag het, voelde een hevig misprijzen want – zo besef ik nu ten volle – ik verloor niet eens mijn respect op dát moment: ik was het allang kwijt. En ik verbrak elke emotionele band. Daar is nooit meer op teruggekomen – en toen hij definitief het huis en dertig jaar later de wereld verliet, heb ik geen traan moeten wegpinken. Integendeel.


(wordt vervolgd) 
lees vanaf hier deel 1
lees hier vanaf het begin van deel 2