Eugeen Zetternam. Mijnheer Luchtervelde (52-61)
Joost Jozef Diricksens (1826-1855), zoals Eugeen Zetternam
in werkelijkheid heette, leefde niet lang, maar toch lang genoeg om behalve
‘huis- en meubelschilder’ te zijn ook ‘schetsen en romans’ te schrijven
‘waaruit vaak een grote sociale bekommernis spreekt’. Mijnheer Luchtervelde,
waarheden uit onze tijd, verschenen in 1848, is er een van.
In het geselecteerde fragment treffen we een nachtelijk en
kil Gent aan, in een ‘novembernacht van den jare 184.’. De mist, nu zouden we
zeggen smog, ligt als een deken over de slapende stad waarover – op de geluiden
van ‘de verhakkelde stem eens wakers’ en ‘de trompet van het grijze Belfort’ na
– ‘de stilte des grafs’ ‘heerschte’.
Eenzaam op een zolderkamer is nog ‘eenen jongen timmerman’
aan het arbeiden. Hij is ongelukkig want behoeftig en bezorgd om zijn oude en zieke
vader, die in dezelfde kamer, ziek zijnde, de slaap niet vatten kan. Wanneer hij
dat uiteindelijk toch doet, staakt Lodewijk, want zo heet onze timmerman, het
schaven en grijpt naar een boek waarin hij enkele bladzijden leest. Een idee
daaruit, dat alle ‘menschen’ broeders zijn, grijpt hem bij de keel. Hij is
erdoor ontroerd, maar ook ontzet want kijk eens wat een triestig lot hem hier
beschoren is; ‘Helaas, dwepers der gelijkheid, wat goeds hebt ge mij dan toch
gedaan?’ Hij vervloekt de boeken die hem dergelijke ideeën aan de hand doen en
neemt zich voor ze te vernietigen en terug te keren naar zijn gedachteloze,
zwoegende, nietige bestaan. Maar hij houdt zich in omdat hij beseft dat de
boeken toch ook zijn ziel hebben ‘verzacht’. De lectuur ervan heeft hem ‘op de
hoogte der menschheid doen stijgen’; zij heeft hem ‘leeren beminnen’; zij heeft
hem ‘doen bevroeden dat men geen mensch kan zijn, alvorens men wete, dat de
smarte de honig der menschheid is...’ Waarop Lodewijk ‘op eenen hoop
spaanderen’ en ‘schavelingen’ in slaap valt.
Een uurtje later komt Maria (‘Mietje’) boven, ‘netjes, met
jak en rok, aangekleed, en een zuivere roode neusdoek was boven haar
pijpmutsken gebonden’. Zij steekt de kachel aan. Het ongeveer tienjarige Frans
(‘Fransken’), blijkbaar ook aanwezig, wordt wakker en klaagt over de koude. Een
beetje later verschijnt ook Constance (‘Stansken’) op het toneel, de jongere
zus van Mietje, ‘en met haar het eenig overblijfsel eener groote familie, door
den typhus weggemaaid’. Fransken en Stansken wachten ongeduldig want hongerig het
ontbijt af. De oude man, de ‘teringzieke’ Sies De Crayer, staat op; hij heeft
‘het laatste tijdvak’ bereikt van ‘die afgrijselijke ziekte, welke niemand
verschoont, dien zij wezenlijk heeft aangetast’. De kinderen kunnen met de hun
toegestopte boterhammen hun honger amper stillen. Maar meer brood is er niet.
Er is er in elk geval niet genoeg voor iedereen.
Sies gaat uit werken en neemt de kinderen mee. Lodewijk,
intussen ook wakker, ontzegt zich, net als Mietje, het overgebleven brood:
vader en de kinderen ‘kunnen er zich dezen middag nog eens mede versterken’. En
hij zet zich terug aan de arbeid. Mietje, die niets omhanden heeft, lees hem
intussen een gedicht voor. Zo ervaren de twee nooddruftigen ‘een genot, dat niet
alle menschen smaken’: ‘wij gevoelen een bitterzoet welzijn te midden onzer
ongelukken!’
‘Middelerwijl’ stapt Sies op de fabriek af. Hij ziet er al
‘van verre eenen hoop mannen en vrouwen naar het openen der deuren wachten’ en
houdt zijn tred in want hij wil zich niet aan hun vervelende opmerkingen
blootstellen. Die krijgt hij zeker want wat kun je van zo’n mensen verwachten,
die omdat ze van ‘s morgens vroeg tot ‘s avonds laat moeten travakken en hun
zondagen in ‘bier en gewoel’ verzuipen, niet de tijd hebben om hun geest te
verfijnen.
Hier last Zetternam een gewaagde sociologische beschouwing
in waaruit blijkt dat hij een strikte lijn trekt tussen proletariaat en
beschaafdere lieden: ‘Zij vormen allengskens eene natie, welke weldra in spraak
en zeden van de overige Vlamingen zal verschillen, en men schijnt hen voor te
bereiden, om eene groote rol te vervullen in de ontbinding, waarmede ons
maatschappelijk stelsel wordt bedreigd’. Wie is die ‘men’ waarvan hier sprake
is?
Zetternam doet er nog een schep
bovenop wanneer hij veronderstelt dat ‘het vreeselijk geraas’ in de ‘werkzaal’
de ‘hersenkracht’ van de arbeiders aantast. Dat verklaart, ‘gelooven wij, dat
men zoo luttel gezonde verstanden tusschen de ongelukkige fabrieksgasten
aantreft’. Overigens heeft de zich het plechtstatig meervoud permitterende
Zetternam wel ontzag voor de wonderen der techniek die hij in die ‘werkzaal’
aantreft. Maar, voegt hij er aan toe, ‘een pijnlijk gevoel’ bekruipt hem
wanneer hij zich realiseert ‘dat al die kunde, al dit verspilde genie zoo
weinig geluk heeft voortgebracht’, dat ‘slechts de welhebbenden’ er voordeel
bij halen, ‘dat er een onnoembaar getal menschen ter beschikking staan van
eenige kapitalisten, welke hun het loon tot stroopens toe kunnen verminderen’.
Aan dat alles denkt Sies dus
niet, want de luide machines beletten hem het denken, en Fransken en Stansken
denken al evenmin – want ja, ook zij zijn aan het werk.
Luchtervelde, de ‘meester der
fabriek’, betreedt het atelier. Hij moedigt de mooie meisjes aan en raakt
sommigen onder hen zelfs aan, terwijl wie ‘door de natuur misdeeld was’ door
hem wordt ‘beknord’. Hij komt bij Sies informeren hoe het met hem gesteld is,
nu hij na drie maanden ziekteverlet opnieuw aan de slag is gegaan. Sies
verbloemt de waarheid, zeker wanneer Luchtervelde vraagt waarom Mietje nog niet
is teruggekomen. Blijkbaar is er, voorafgaand aan dit fragment, iets tussen de
baas en Mietje voorgevallen dat Sies nog altijd dwars zit want wanneer
Luchtervelde weg is, kijkt hij zijn baas zuchtend en vervloekend na.
Uitgerekend dan, alsof de machines dit vervloeken willen ‘kastijden’, draait
Stansken ‘in den intrekker’, hetgeen zij niet overleeft.