vrijdag 6 maart 2020

de mosselcanon 4


Onder de titel Het land van de mosseleters verzamelden Benno Barnard en Paul de Wispelaere in 2002 57 proeven van 150 jaar Vlaamse vertelkunst. Nu er sprake is van het opstellen van een Vlaamse canon, leek het mij een goed idee de door de samenstellers geselecteerde prozafragmenten aan een lezing te onderwerpen.


Eugeen Zetternam. Mijnheer Luchtervelde (52-61)
 
Joost Jozef Diricksens (1826-1855), zoals Eugeen Zetternam in werkelijkheid heette, leefde niet lang, maar toch lang genoeg om behalve ‘huis- en meubelschilder’ te zijn ook ‘schetsen en romans’ te schrijven ‘waaruit vaak een grote sociale bekommernis spreekt’. Mijnheer Luchtervelde, waarheden uit onze tijd, verschenen in 1848, is er een van.

In het geselecteerde fragment treffen we een nachtelijk en kil Gent aan, in een ‘novembernacht van den jare 184.’. De mist, nu zouden we zeggen smog, ligt als een deken over de slapende stad waarover – op de geluiden van ‘de verhakkelde stem eens wakers’ en ‘de trompet van het grijze Belfort’ na – ‘de stilte des grafs’ ‘heerschte’.

Eenzaam op een zolderkamer is nog ‘eenen jongen timmerman’ aan het arbeiden. Hij is ongelukkig want behoeftig en bezorgd om zijn oude en zieke vader, die in dezelfde kamer, ziek zijnde, de slaap niet vatten kan. Wanneer hij dat uiteindelijk toch doet, staakt Lodewijk, want zo heet onze timmerman, het schaven en grijpt naar een boek waarin hij enkele bladzijden leest. Een idee daaruit, dat alle ‘menschen’ broeders zijn, grijpt hem bij de keel. Hij is erdoor ontroerd, maar ook ontzet want kijk eens wat een triestig lot hem hier beschoren is; ‘Helaas, dwepers der gelijkheid, wat goeds hebt ge mij dan toch gedaan?’ Hij vervloekt de boeken die hem dergelijke ideeën aan de hand doen en neemt zich voor ze te vernietigen en terug te keren naar zijn gedachteloze, zwoegende, nietige bestaan. Maar hij houdt zich in omdat hij beseft dat de boeken toch ook zijn ziel hebben ‘verzacht’. De lectuur ervan heeft hem ‘op de hoogte der menschheid doen stijgen’; zij heeft hem ‘leeren beminnen’; zij heeft hem ‘doen bevroeden dat men geen mensch kan zijn, alvorens men wete, dat de smarte de honig der menschheid is...’ Waarop Lodewijk ‘op eenen hoop spaanderen’ en ‘schavelingen’ in slaap valt.

Een uurtje later komt Maria (‘Mietje’) boven, ‘netjes, met jak en rok, aangekleed, en een zuivere roode neusdoek was boven haar pijpmutsken gebonden’. Zij steekt de kachel aan. Het ongeveer tienjarige Frans (‘Fransken’), blijkbaar ook aanwezig, wordt wakker en klaagt over de koude. Een beetje later verschijnt ook Constance (‘Stansken’) op het toneel, de jongere zus van Mietje, ‘en met haar het eenig overblijfsel eener groote familie, door den typhus weggemaaid’. Fransken en Stansken wachten ongeduldig want hongerig het ontbijt af. De oude man, de ‘teringzieke’ Sies De Crayer, staat op; hij heeft ‘het laatste tijdvak’ bereikt van ‘die afgrijselijke ziekte, welke niemand verschoont, dien zij wezenlijk heeft aangetast’. De kinderen kunnen met de hun toegestopte boterhammen hun honger amper stillen. Maar meer brood is er niet. Er is er in elk geval niet genoeg voor iedereen.

Sies gaat uit werken en neemt de kinderen mee. Lodewijk, intussen ook wakker, ontzegt zich, net als Mietje, het overgebleven brood: vader en de kinderen ‘kunnen er zich dezen middag nog eens mede versterken’. En hij zet zich terug aan de arbeid. Mietje, die niets omhanden heeft, lees hem intussen een gedicht voor. Zo ervaren de twee nooddruftigen ‘een genot, dat niet alle menschen smaken’: ‘wij gevoelen een bitterzoet welzijn te midden onzer ongelukken!’

‘Middelerwijl’ stapt Sies op de fabriek af. Hij ziet er al ‘van verre eenen hoop mannen en vrouwen naar het openen der deuren wachten’ en houdt zijn tred in want hij wil zich niet aan hun vervelende opmerkingen blootstellen. Die krijgt hij zeker want wat kun je van zo’n mensen verwachten, die omdat ze van ‘s morgens vroeg tot ‘s avonds laat moeten travakken en hun zondagen in ‘bier en gewoel’ verzuipen, niet de tijd hebben om hun geest te verfijnen.

Hier last Zetternam een gewaagde sociologische beschouwing in waaruit blijkt dat hij een strikte lijn trekt tussen proletariaat en beschaafdere lieden: ‘Zij vormen allengskens eene natie, welke weldra in spraak en zeden van de overige Vlamingen zal verschillen, en men schijnt hen voor te bereiden, om eene groote rol te vervullen in de ontbinding, waarmede ons maatschappelijk stelsel wordt bedreigd’. Wie is die ‘men’ waarvan hier sprake is?

Zetternam doet er nog een schep bovenop wanneer hij veronderstelt dat ‘het vreeselijk geraas’ in de ‘werkzaal’ de ‘hersenkracht’ van de arbeiders aantast. Dat verklaart, ‘gelooven wij, dat men zoo luttel gezonde verstanden tusschen de ongelukkige fabrieksgasten aantreft’. Overigens heeft de zich het plechtstatig meervoud permitterende Zetternam wel ontzag voor de wonderen der techniek die hij in die ‘werkzaal’ aantreft. Maar, voegt hij er aan toe, ‘een pijnlijk gevoel’ bekruipt hem wanneer hij zich realiseert ‘dat al die kunde, al dit verspilde genie zoo weinig geluk heeft voortgebracht’, dat ‘slechts de welhebbenden’ er voordeel bij halen, ‘dat er een onnoembaar getal menschen ter beschikking staan van eenige kapitalisten, welke hun het loon tot stroopens toe kunnen verminderen’.

Aan dat alles denkt Sies dus niet, want de luide machines beletten hem het denken, en Fransken en Stansken denken al evenmin – want ja, ook zij zijn aan het werk.

Luchtervelde, de ‘meester der fabriek’, betreedt het atelier. Hij moedigt de mooie meisjes aan en raakt sommigen onder hen zelfs aan, terwijl wie ‘door de natuur misdeeld was’ door hem wordt ‘beknord’. Hij komt bij Sies informeren hoe het met hem gesteld is, nu hij na drie maanden ziekteverlet opnieuw aan de slag is gegaan. Sies verbloemt de waarheid, zeker wanneer Luchtervelde vraagt waarom Mietje nog niet is teruggekomen. Blijkbaar is er, voorafgaand aan dit fragment, iets tussen de baas en Mietje voorgevallen dat Sies nog altijd dwars zit want wanneer Luchtervelde weg is, kijkt hij zijn baas zuchtend en vervloekend na. Uitgerekend dan, alsof de machines dit vervloeken willen ‘kastijden’, draait Stansken ‘in den intrekker’, hetgeen zij niet overleeft.