vrijdag 13 maart 2020

de mosselcanon 5


Onder de titel Het land van de mosseleters verzamelden Benno Barnard en Paul de Wispelaere in 2002 57 proeven van 150 jaar Vlaamse vertelkunst. Nu er sprake is van het opstellen van een Vlaamse canon, leek het mij een goed idee de door de samenstellers geselecteerde prozafragmenten aan een lezing te onderwerpen.

Anton Bergmann. Ernest Staas, advocaat (62-69)

Na zijn studie moet een doctor in de rechten drie jaar stage lopen alvorens zijn ambt als advocaat te mogen opnemen. Ernest Staas mag op stage bij ‘meester Adams Jeune, een der geleerdste en meest geprezen redenaars der Brusselse balie’. Hij treft hem, na door een ‘stijve knecht, verguld op snee’ te zijn binnengelaten, in het achterhuis van ‘een statig gebouw in een der aristocratische wijken der hoofdstad’. Daar mag hij zich alvast verdiepen in het dossier ‘Selderslag tegen Lammekens’ – de namen laten uitschijnen dat het niet meteen de allergewichtigste zaak is. Het dossier wordt Ernest aangereikt door ‘mijnheer Joseph’, een ‘klein verneuteld mannetje’, dat zich verkneukelt omdat hij in de tweeëndertig jaar dat hij voor Adams Jeune werkt al aan vijftien eerdere stagiairs precies datzelfde dossier heeft overhandigd. Het is een dossier dat ouder is dan het advocatenkantoor (de ‘studie’) zelf, een van die dossiers die geen oplossing krijgen en ‘eindelijk in het vergetelboek versukkelen’.

Ernest wordt ‘drie, vier maanden’ zoet gehouden met ‘Selderslag tegen Lammekens’. Van belangrijke zaken pleiten komt niets in huis. Maar hij sluit wel vriendschap met mijnheer Joseph.

Mijnheer Joseph heeft de tijd gehad om de advocatuur te bestuderen. En hij is, na zestien stagiairs te hebben gewikt en gewogen, en ‘du particulier au général’ te hebben geredeneerd, tot ‘de beslissende grondregel gekomen dat de rechtsgeleerdheid in verval is, en de balie met een gewisse ondergang wordt bedreigd’.

Anton Bergmann (1835-1874) legt hier ‘de beslissende grondregel’ bloot dat in alle tijden ouderen denken dat de zaken vroeger, in hun tijd, beter verliepen. Want stel u voor, de voorlaatste stagiair had liedjes gezongen op de ‘studie’, en de laatste had zelfs verzen gemaakt voor juffrouw Emerence! Die mijnheer Joseph vervolgens niet had willen bezorgen aan de freule. Dit verhaal wekt Ernests nieuwsgierigheid want het beeld dat hij van Bertha, zijn ‘eerste levensdroom’, bewaarde, begint te vervagen en er is dus plaats voor iets nieuws.

De eerste twee jaar op de ‘studie’ van Adams Jeune bevestigt Ernest mijnheer Josephs theorie betreffende de jeugd van tegenwoordig met ‘pennen vermaken, letteren trekken, handschoenen passen, sigaren aftoppen en moustachen zwarten’. Maar sinds Ernest zich mag bezighouden met ‘de zaak der stad Ronse tegen Spillemaeckers’, het betreft de aanleg van een waterloop, is er beterschap. Want was is er gebeurd? Tijdens de afwikkeling van deze ellendig lang aanslepende zaak, is Ernest ten kantore ‘de twee liefste, bevalligste meisjes ter wereld’ tegen het lijf gelopen. De grootste, ‘schitterend van ontzagwekkende schoonheid’, dat kan niet anders dan de ‘freule Emerence’ zijn die een van zijn voorgangers aan het dichten heeft gezet. Maar de kleinste moet niet onderdoen! ‘Waarom is de taal zo arm, zijn de woorden zo onmachtig?’ Ernest is van zijn melk. Deze Clara, want zo heet de jongste dochter van Ernests werkgever, doet hem warempel zijn jeugdliefde Bertha vergeten! Waar het toen nog een onschuldige bekoring betrof, wordt Ernest nu beheerst door ‘de onstuimige, onweerstaanbare bewegingen van de hartstocht’. Ja, het is een kwestie van leven en dood.

Wat te doen? Verzen moet Ernest niet schrijven, mijnheer Joseph zal ze toch niet willen bestellen. Dan maar bloemen! Elke dag wordt op een Brusselse markt ‘een nieuw tuiltje’ gekocht. Maar het is gedoemd te verwelken want – ‘eilaas!’ – Clara komt niet meer opdagen.