Anton Bergmann. Ernest Staas, advocaat (62-69)
Na zijn studie moet een doctor in de rechten drie jaar stage
lopen alvorens zijn ambt als advocaat te mogen opnemen. Ernest Staas mag op
stage bij ‘meester Adams Jeune, een der geleerdste en meest geprezen redenaars
der Brusselse balie’. Hij treft hem, na door een ‘stijve knecht, verguld op
snee’ te zijn binnengelaten, in het achterhuis van ‘een statig gebouw in een
der aristocratische wijken der hoofdstad’. Daar mag hij zich alvast verdiepen
in het dossier ‘Selderslag tegen Lammekens’ – de namen laten uitschijnen dat
het niet meteen de allergewichtigste zaak is. Het dossier wordt Ernest
aangereikt door ‘mijnheer Joseph’, een ‘klein verneuteld mannetje’, dat zich
verkneukelt omdat hij in de tweeëndertig jaar dat hij voor Adams Jeune werkt al
aan vijftien eerdere stagiairs precies datzelfde dossier heeft overhandigd. Het
is een dossier dat ouder is dan het advocatenkantoor (de ‘studie’) zelf, een
van die dossiers die geen oplossing krijgen en ‘eindelijk in het vergetelboek
versukkelen’.
Ernest wordt ‘drie, vier maanden’ zoet gehouden met
‘Selderslag tegen Lammekens’. Van belangrijke zaken pleiten komt niets in huis.
Maar hij sluit wel vriendschap met mijnheer Joseph.
Mijnheer Joseph heeft de tijd gehad om de advocatuur te
bestuderen. En hij is, na zestien stagiairs te hebben gewikt en gewogen, en ‘du
particulier au général’ te hebben geredeneerd, tot ‘de beslissende grondregel
gekomen dat de rechtsgeleerdheid in verval is, en de balie met een gewisse
ondergang wordt bedreigd’.
Anton Bergmann (1835-1874) legt hier ‘de beslissende
grondregel’ bloot dat in alle tijden ouderen denken dat de zaken vroeger, in
hun tijd, beter verliepen. Want stel u voor, de voorlaatste stagiair had
liedjes gezongen op de ‘studie’, en de laatste had zelfs verzen gemaakt voor
juffrouw Emerence! Die mijnheer Joseph vervolgens niet had willen bezorgen aan
de freule. Dit verhaal wekt Ernests nieuwsgierigheid want het beeld dat hij van
Bertha, zijn ‘eerste levensdroom’, bewaarde, begint te vervagen en er is dus
plaats voor iets nieuws.
De eerste twee jaar op de ‘studie’ van Adams Jeune bevestigt
Ernest mijnheer Josephs theorie betreffende de jeugd van tegenwoordig met
‘pennen vermaken, letteren trekken, handschoenen passen, sigaren aftoppen en
moustachen zwarten’. Maar sinds Ernest zich mag bezighouden met ‘de zaak der
stad Ronse tegen Spillemaeckers’, het betreft de aanleg van een waterloop, is er
beterschap. Want was is er gebeurd? Tijdens de afwikkeling van deze ellendig
lang aanslepende zaak, is Ernest ten kantore ‘de twee liefste, bevalligste
meisjes ter wereld’ tegen het lijf gelopen. De grootste, ‘schitterend van
ontzagwekkende schoonheid’, dat kan niet anders dan de ‘freule Emerence’ zijn die
een van zijn voorgangers aan het dichten heeft gezet. Maar de kleinste moet
niet onderdoen! ‘Waarom is de taal zo arm, zijn de woorden zo onmachtig?’
Ernest is van zijn melk. Deze Clara, want zo heet de jongste dochter van
Ernests werkgever, doet hem warempel zijn jeugdliefde Bertha vergeten! Waar het
toen nog een onschuldige bekoring betrof, wordt Ernest nu beheerst door ‘de
onstuimige, onweerstaanbare bewegingen van de hartstocht’. Ja, het is een
kwestie van leven en dood.
Wat te doen? Verzen moet Ernest niet schrijven, mijnheer
Joseph zal ze toch niet willen bestellen. Dan maar bloemen! Elke dag wordt op
een Brusselse markt ‘een nieuw tuiltje’ gekocht. Maar het is gedoemd te
verwelken want – ‘eilaas!’ – Clara komt niet meer opdagen.