Daar stond hij. Centraal in de zaal, duidelijk als topstuk
gepresenteerd. Een aanfluiting.
‘Zie jij wat ik zie?’ vroeg Peter. Topzwaar geladen met ironie,
die vraag.
‘Ik denk het wel,’ lachte Katrien. ‘Jij ziet hetzelfde wat ik
zie.’
‘En wat zie je?’
‘Een overvolle pot met mosselen. Een mosselpot.’ antwoordde
Katrien.
‘Fout,’ zei Peter. ‘Dé mosselpot.’
Katrien glimlachte.
Ze waren uiteraard niet speciaal hiervoor naar het museum gekomen.
Maar ze konden er ook niet zomaar aan voorbijlopen. De mosselpot waarover
zoveel te doen was geweest, daagde hen uit en daarvoor konden zij hun kop toch
niet in het zand steken? Zij waren natuurlijk ook niet van gisteren en
vanzelfsprekend lieten zij zich niet verleiden tot steriele opmerkingen over
kostprijs en dat ze dat ook wel zelf in elkaar konden flansen. Want daarover
ging die mosselpot natuurlijk niet.
Een halfuurtje later zaten Peter en Katrien in het museumcafé
achter een koffie en een stuk gebak. Citroentaart voor Katrien, een spie
frangipane voor Peter.
‘Weet je, die mosselpot deed mij aan iets denken.’ (Zij.)
‘Ik luister.’ (Hij.)
‘Wel, bij ons thuis kwamen er, toen ik klein was, nooit mosselen
op tafel. Mijn moeder had één keer een slechte mossel gegeten, met alle
gevolgen van dien. Maar ik at gráág mosselen, en aangezien mijn ouders zo goed
als nooit op restaurant gingen, kreeg ik maar zelden de gelegenheid. Dat moet
op de een of andere manier onze overbuurvrouw ter ore zijn gekomen. Die mensen
zaten er warmpjes bij in hun grote villa, met de Amerikaanse slee van mijnheer
op de oprit en voor mevrouw een knalrode Karmann Ghia. Ik vond dat een grappige
naam. Karmann. De vrouw des huizes hield van The Man In Black en de
kinderen kochten alle singles van The Beatles. Die mochten bij ons niet binnen.
Maar daar gaat het niet om. Op een dag liep ik in de tuin van die overburen. Ik
weet niet meer hoe het kwam want zo vaak kwam ik daar nu ook weer niet. Tussen
hun villa en ons huis lag niet alleen de straat maar ook een ferme sociale
kloof. Toch mocht ik af en toe eens komen spelen met de jongste dochter. Elsie
heette ze.’
Peter zag hoe Katrien met haar mespunt in het citroengebak prikte.
Hij zag haar denken: ‘Hoe zou het nog zijn met die Elsie?’
‘Ze gingen die dag mosselen eten. Met frieten. Ik was nog klein en
kon niet verbergen dat ik zo'n zin had in mosselen. Het menu thuis was die dag
minder riant. Hoe het gegaan is, weet ik niet meer precies, wellicht met een
telefoontje tussen beide moeders of zo, maar die middag mocht ik mee
aanschuiven aan de mosseltafel van de overburen. Dat was nooit eerder gebeurd.
Het is mij altijd bijgebleven. Ik vond het zo vreemd dat ik niet met een vork
hoefde te eten: ik mocht met een lege dubbele schelp, waarvan het scharnier nog
veerkrachtig genoeg was om de schelp als tang te kunnen gebruiken, de mossel
uit de volgende schelp halen. En ook de frietjes aten ze daar met die schelp!
De lege schelpen werden vervolgens een voor een in elkaar gepast, totdat je een
hele rij in elkaar gestoken had.’
Peter en Katrien nipten aan hun koffie, goed van samenstelling en
perfect op temperatuur. ‘Wat denk jij dat Broodthaers met die mosselpot heeft
willen zeggen?’ vroeg Katrien.
‘Dat doet er nu voor jou niet meer toe,’ antwoordde Peter. ‘Jij
hebt die herinnering opgehaald. Misschien heeft Broodthaers dát bedoeld?’
‘Misschien. Maar wat doet het met jou? Wat betekent het voor jou?
Of ben jij er ook zo een die zegt dat het een schande is dat dat werk de
gemeenschap zoveel geld heeft gekost?’
Peter lachte. ‘Dat werk gaat nergens over,’ zei hij. ‘En precies
daarover gaat het: dat het nergens over gaat en dat we er toch allemaal mee aan
de slag gaan.’
Met die uitleg kon Katrien leven. Ze glimlachte en dacht aan
Elsie, en vroeg zich af hoe het haar was vergaan.
En ze zei: ‘Ze zeggen dat, hé? Dat er op elk potje een deksel
past?’
‘Kijk,’ zei Peter, en hij toonde de foto van een Karmann Ghia die
hij ondertussen op zijn iPhone had gevonden.
lees vanaf hier deel 1
lees hier vanaf het begin van deel 2