Moeder had een beperkt maar degelijk keukenrepertoire. Ze wist een
dozijn gerechten behoorlijk goed klaar te maken – al had ze, zoals de meeste
huisvrouwen van haar generatie, de neiging om de groenten plat te koken. Met
name van het witlof, een edele groente indien goed bereid, maakte ze een prakje
dat ik heel lang niet naar binnen heb kunnen werken. Dat zorgde voor problemen
want mijn ouders eisten dat ik mijn bord leeg at. Moeder werd met deze
pedagogische taak opgezadeld – vader trok er zich niets van aan. Zoals hij zich
eigenlijk van niets wat met opvoeding te maken had veel aantrok. Behalve met
het streng uitspreken van verdicten en reprimandes. Moeder bewaakte mijn
eetgedrag met de verbetenheid van een die tijdens de oorlog een tekort had
gekend. Ik moest en zou, en mocht niet van tafel zolang ik mijn bord of kom
niet had leeggegeten of opgelepeld. Behalve aan platgekookte witloof had ik ook
aan ajuin en ongemixte groentesoep een hekel. Ik herinner mij dat ik een keer
tot drie uur in de namiddag achter een al geruime tijd koud geworden kom
brokkensoep heb gezeten. Of soep-met-brokken, zoals wij zeiden. Mijn
huisgenoten, die na die soep een volledige warme maaltijd hadden genuttigd (en
ik dus niet), waren alweer geruime tijd met andere dingen bezig – ik werd tot
gekmakens toe bekropen door de stellige zekerheid dat ze waren vergeten dat ik
daar nog zat.
Moeder wist een lekker vleesbroodje te bereiden, met filet
américain non préparé. Ik mocht haar helpen met het door elkaar mengen van de
twee soorten gehakt, de eierdooiers en het broodkruim. Rosbief kwam ook vaak op
tafel. Vis werd altijd gekookt, nooit gebakken. Af en toe maakte moeder frieten
klaar. Of een nog zeer voorzichtige spaghettisaus, met enkel gehakt en
tomatenpuree en strooikaas of parmezaansekaaspoeder uit een zakje. Groenten die
nu evident zijn, zoals knoflook, aubergine of paprika, waren toen nog exotisch
en werden nauwelijks of zelfs helemaal niet verwerkt. De groenten die het
vaakst werden opgediend waren erteltjes-en-worteltjes van Hak of liefst
nog een goedkoper conservenmerk, rodekool, bloemkool, prinsessenboontjes,
enzovoort. Rijst en deegwaren vervingen zelden de doordeweekse aardappel (patat).
Die werd gekookt, gepureerd of gebakken opgediend. Mijn moeder wist heel goed hoe
ze aan een gebakken aardappel een smakelijk korstje moest 'toveren' – zoals het
in het Ons kookboek van de Boerinnenbond
allicht stond.
De broodmaaltijden waren zeer eenvoudig. Bij het ontbijt kwam er
jam (confituur) op tafel, of hagelslag (korreltjes), of
chocopasta van het merk Kwatta. 's Avonds was er wat wij 'toespijs' noemden:
kaas in sneetjes, daar mocht een likje mosterd op, of ham. Of salami, omdat ham
te duur was. Het brood was meestal wit. Wij stonden toen niet stil bij
voedingswaarde en dikmakers en dat soort zaken. Dat waren zorgen voor later –
zoals veel in die tijd wat met gezondheid en milieu te maken had. Eten was een in
hoge mate functionele aangelegenheid, die in de eerste plaats werd voltrokken
om de honger te stillen. Hoeveelheid haalde het altijd op kwaliteit. Die beleidslijn
zou mijn moeder tot in haar laatste levensjaren doortrekken.
Mosselen, hoewel ik er verzot op was en nog altijd ben, maakte
moeder nooit klaar. Ze was er een keer ziek van geweest en dus kwamen er geen
mosselen op tafel. Als we dan toch een enkele keer op restaurant mosselen aten,
dan lepelde ze wél altijd de soep op, al is dat welbeschouwd niet veel meer dan
een zout aftreksel.
lees vanaf hier deel 1
lees hier vanaf het begin van deel 2