vrijdag 6 maart 2020

LVO 124



Hoe beter de architectuur, hoe meer er over te zeggen valt. Je kunt haar beschrijven en vervolgens in een bredere culturele en artistieke context vatten en duiden, en het over de bedoelingen en achtergronden van de architect hebben. Bij banale, anonieme architectuur is een beschrijving weliswaar mogelijk, maar het zal moeilijk zijn om saaiheid, herhaling en nietszeggendheid te vermijden.
Het huis waarin ik opgroeide was gerieflijk, praktisch, bescheiden. Maar het had geen opvallende kenmerken. Ik zal daarom het interieur tot leven brengen met behulp van anekdotes, herinneringen, tactiele ervaringen.
Vóór de losstaande woning op een perceel van ongeveer – schat ik nu – vijftien bij dertig meter was er de oprit met links daarvan het voortuintje met de prikconifeer. De tuin achteraan, met tegen het huis aan het met rode rechthoekige tegeltjes geplaveide terras, was vierkantig, zoals ook het grondplan van het huis zelf, dat zo ongeveer acht bij acht moet gemeten hebben. Vooraan rechts stak de garage een meter of twee buiten het volume van de woning. Het platte dak bovenop het buiten het volume uitstekende gedeelte van de garage strekte zich links ervan ook nog een meter of twee uit. Hierdoor ontstond een halfopen overdekte ruimte waarvan het plafond werd gestut door een ronde pilaar.
De gelijkvloerse verdieping bevatte behalve de garage ook nog de keuken en, vooraan en links van de garage, de woonkamer. De keuken zat gekneld tussen de inkom, tevens traphal, links achteraan, en een vierkantige kleine ruimte achter de garage, rechts, waarin ook nog eens een wc was ingewerkt: de enige van het huis, wat, gezien de toch niet te veronachtzamen auditieve en olfactorische implicaties, en soms ook de wachttijden, een belangrijke regulerende factor was voor de sociale verhoudingen binnen het gezin. De rest van die kleine vierkante ruimte, in onze huistaal 'het kotje' genoemd, bevatte: kasten, een wastafel, de wasmachine en, nadat mijn ouders centrale verwarming in het huis hadden laten installeren, een stookketel die met zijn ontbrandingsmechanisme, overdrukvat en wijzermeters vervaarlijk industrieel oogde. In de keuken was er een deur waarachter een trap een put in leidde die als kelder fungeerde, maar die zich nergens tot onder de vloer uitstrekte. Het was gewoon een ruimte onder de trap die vanuit de inkom naar de bovenverdieping leidde.
Op de aan een van de twee wanden van die kelder bevestigde schappen stockeerde mijn moeder de bokalen met ingemaakte groenten, blikken met sardines, allerlei mondvoorraad. Een van de producten die we ook altijd in huis hadden, was corned beef. Ik herinner mij de kubusvormige rode blikken, open te maken door een bijgevoegde sleutel over een lip aan de zijkant van het blik te schuiven en vervolgens de bovenkant van het blik weg te rollen. Ik at nooit van het geaderde zoute vlees en vet dat god weet wanneer en hoe in deze verpakking was beland. Enkel mijn vader nuttigde af en toe deze armemensendelicatesse. Op een keer – ik heb het enkel van horen zeggen want de aanblik is mij bespaard gebleven – trof mijn moeder in zo’n blik een integraal koeienoog aan. Het staarde haar aan, ze was er danig van geschrokken. Ik denk niet dat er na dit voorval nog veel corned beef in huis werd gehaald.
Op de bovenverdieping bevonden zich vooraan twee slaapkamers, die van mijn ouders en die waarin de twee broers sliepen, en achteraan, aan de andere kant van het gangetje waarop de trap uitkwam, de badkamer en de slaapkamer van mijn zus. Deze vier ruimten werden behoorlijk beknot door het zadeldak waarvan de twee schuine vlakken aan weerszijden van het huis ter hoogte van het plafond van de gelijkvloerse verdieping begonnen. De zolder had nog meer te lijden van dit ruimteverlies: enkel in het midden, onder de van voor naar achter lopende nok, was hij net hoog genoeg om rechtop te kunnen staan.




 

(wordt vervolgd) 
lees vanaf hier deel 1
lees hier vanaf het begin van deel 2