Op precies dezelfde plaats, onder dat keukenuurwerk – de witte,
cirkelvormige wijzerplaat, zwarte markeringen rondom die door de rode
secondenaald worden afgetast, van de 12 naar de 3, de 6, de 9 en zo opnieuw
naar de 12 – vond een ander keukenincident plaats, evenzeer onvergetelijk,
evenmin door tijd teniet te doen. Het was in dezelfde periode. De voornaamste
protagonist was – hoe kon het ook anders? – opnieuw mijn vader.
Mijn vader leidde een soort van dubbelleven. Moeder schermde dit
angstvallig en bijzonder efficiënt af. Ik wist wel dat hij af en toe laat
thuiskwam, later zelfs dan het uur dat ik ging slapen of althans deed alsof ik
was gaan slapen. Ik stelde mij er geen vragen bij – meestal merkte ik er niets
van. Ook in de periode dat mijn broer en zus al het grootste deel van de tijd
uithuizig waren doordat ze in Leuven studeerden en daar 'op kot' zaten, wist
mijn vader zijn drankzucht altijd redelijk goed verborgen te houden. Ik zag hem
wel regelmatig met biertjes en wijn in de weer, maar ik was met dat beeld
opgegroeid en zag er dus geen kwaad in. (Net zo min, veronderstel ik, als mijn
kinderen zich vragen stelden toen ik de ijskast alweer met bierflesjes vulde of
nog maar eens een fles wijn ontkurkte.) Ik kan mij overigens niet herinneren
mijn vader in een meer dan verblijde toestand te hebben gezien. Zelfs niet in
een gewoon verblijde toestand. Wat ik niet wist, was dat hij de avonden dat hij
laat thuiskwam niet altijd in de bridgeclub zat. Hij ging ook 'gewoon' op café.
Hij was dus een caféganger en daar hoeft op zich, wat mij betreft, niets mis
mee te zijn.
Op het traject tussen zijn werk en thuis waren er een paar
drankhuizen. Sommige bestaan nog, zoals Het Tramhuis aan het Gaston
Roelantsplein (het Perretje) en Café Bisdom langs de Astridlaan. Andere
zijn in de maalstroom die de voorbije decennia een einde maakte aan de meeste
dorps- en volkscafés roemloos ten onder gegaan, zoals, in dezelfde Astridlaan,
de Bonanza en café Derby. Mijn vader nam altijd de bus en legde het laatste
stuk, van de dichtste bushalte naar huis, te voet af. Maar geregeld stapte hij
een bushalte vroeger uit, en dan lagen de cafés Bonanza, Bisdom en Derby op
zijn weg.
In die drankgelegenheden trof mijn vader mannen die wellicht niet
altijd gediend waren van zijn vaak cassante, provocerende en wereldvreemde
interventies. Ik beeld mij nu in dat hij daar gedoogd werd – wat wel het lot
van de meeste tooghangers moet zijn geweest omdat het nu eenmaal een
prerogatief van caféklandizie is gedoogd te worden. Maar één keer liep het mis.
In café Derby, supporterslokaal van voetbalploeg Ajax Daverlo, hadden twee
jonge mannen, die daar nooit eerder waren gezien, mijn vader een lift naar huis
aangeboden. Nog wankeler dan gewoonlijk te been had hij dit aanbod aanvaard.
Zij waren echter voorbij de Populierendreef tot in het Ryckeveldebos gereden,
hadden daar mijn vaders mooie mouton
retourné onherstelbaar beschadigd, mijn vader zwaar toegetakeld en hem van
zijn geld beroofd.
Deze brutale overval zou mij allicht nooit ter ore zijn gekomen,
ware het niet dat mijn vader twee blauwe ogen had opgelopen en die kon hij
natuurlijk niet, zoals zijn frak, verbergen toen ik hem de volgende dag in de
keuken zag. Hij wist zich geen andere houding aan te meten dan theatraal, met
gespreide armen en de handpalmen naar boven gekeerd, te spreken: 'Kijk maar
naar uw vader, kijk maar goed.'
Ik was verbijsterd, maar voelde geen medeleven. Ik vroeg niets, besefte
waarschijnlijk dat wat doorgaans voor mij verzwegen werd ook nu niet aan mij
zou worden medegedeeld. Ik keek verbluft het spektakel aan. De secondewijzer
deed zijn ronde. Ecce homo, denk ik
nu dat ik toen had kunnen denken (maar ik kende die woorden nog niet). Ecce homo, ziedaar de mens. Ecce pater.12
12 ‘Zie deze man. Het is mijn vader. Behoed hem. Bescherm hem. Leid
hem in vrede. Hij is uw kind.’ Gerard Reve, De avonden, 221
lees vanaf hier deel 1
lees hier vanaf het begin van deel 2