Vaak passeer ik er op weg naar mijn wandeling door of rond het
Ryckeveldebos. Als ik daar, als onderdeel van een sightseeing door mijn
kindertijd, voor het eerst met iemand nieuws passeer, wijs ik altijd met
ongeveinsde nostalgie: 'Kijk, dit is het huis waar ik ben opgegroeid.'
Nu staat het bijna helemaal verscholen in het groen, en de gevel heeft
een kleur gekregen: een naar geel neigend beige. Toen ik er als bijna
vierjarige met mijn ouders, broer en zus ging wonen, was het huis nog gewoon
baksteenrood en was er nauwelijks groen.
Het huis staat los op het perceel. Je kon rondomrond fietsen en
lopen en dat heb ik dan ook zeer veel gedaan. Betreden deed je de woning ofwel
door de garagepoort, ofwel langs de achterdeur. Bezoekers vonden de voordeur
ter linkerzijde. Maar de bel – dingdong! – liet niet vaak van zich
horen. De raamdeur onder het afdakje links van de garage, waarlangs de Van
Belleghems ons bij de bezichtiging rechtstreeks in hun woonkamer binnenlieten,
werd door ons nooit als toegang gebruikt.
Voor de garage vormde een korte strook asfalt de oprit. De twee
betonnen paaltjes aan weerszijden van deze oprit vormden het begin van de
afsluiting die het perceel afbakende en de ruimte tussen die paaltjes fungeerde
behalve als opening om de auto doorgang te verlenen tot de oprit en de garage
ook als een voetbaldoel waarin mijn broer en ik om beurten postvatten. Naar dit
doel werd geschoten vanaf de overkant van de straat. Telkens er een auto
aankwam, onderbraken wij ons spel. In die tijd passeerden er in onze straat
maar weinig auto's. Veel plastic ballen sneuvelden op de venijnig prikkende
punten van de apenboom die midden op het gazon van het voortuintje elk jaar in
zijn top een nieuwe kroon van uitstekende armen vormde. We hebben die boom, die
ook slangenden9 wordt genoemd, vaak vervloekt.
Op de oprit stond de auto geparkeerd. Dat was eerst een witte
Simca 1000, later een donkerblauwe Audi 60. Wanneer het zeker was dat hij die
dag niet meer zou worden gebruikt, reed mijn moeder – mijn vader kon niet
autorijden – de auto in de garage en moest een van ons de dubbele garagedeur
openmaken en onmiddellijk nadat de auto tot stilstand was gekomen opnieuw
sluiten. 'Hebt ge de poort goed gesloten?'
Ja moeder, de poort is goed gesloten.
Vooraan en ter linkerzijde van het perceel groeiden in de loop der
jaren rijen cipressen tot volle wasdom uit. Rechts stonden er sparren.
Achteraan sloot een rij paplaurieren de tuin af. Achter het huis lag een
terras, en daarachter een gazon van ongeveer tien op tien meter, schat ik nu.
Het eerste jaar hebben mijn ouders in die tuin aardappelen geplant. Dat kwam de
vruchtbaarheid van de grond ten goede. Een vroeg herinneringsbeeld: ik zie mijn
broer tussen die aardappelen achter een kat aan zitten. Later kwam er gras.
Uren heb ik daarop gevoetbald, met mijn broer maar dikwijls ook alleen. Er
stond een schommel in de tuin. In het tuinhuisje parkeerden we onze fietsen
naast de grasmachine en het materieel om te wieden, te harken, te schoffelen...
Dat houten tuinhuisje stond op asblokken, en in de holte van een van die
asblokken, ik weet nog precies welke, verborg ik het blikken doosje waarin ik,
vanaf mijn zestien jaar, mijn pakje Samsonshag of sigaretten verstopte (Darcy
om te beginnen, later Boule d'Or en, als er geen Boule d’Or te vinden was,
Bastos, Richmond of Belga) vooraleer ik, door de achterdeur, naar binnen ging.
Ja moeder, ik heb mijn voeten afgeveegd.
Ik stond er nooit bij stil dat zij toch altijd moet hebben geroken
dat ik rookte. Van mijn vader had ik niets te vrezen. Die rookte zelf als een
Turk zijn Gauloises zonder filter, en zei regelmatig dat hij niets rook. Hij
bedoelde: dat zijn olfactorisch vermogen het liet afweten. Misschien was die
functie indertijd samen met zijn gezichtsvermogen aangetast. Maar misschien
gaat het hier om een genetisch defect want ook mijn neus is niet de best
ontwikkelde.
9 Araucaria araucana. ('Hier en daar staat naast een villa de wonderlijke halftropische
boom die men apenverdriet noemt, omdat hij volledig bezet is met stekels zodat apen
er niet in kunnen klimmen. (Koen Peeters, De
bloemen, 142))
lees vanaf hier deel 1
lees hier vanaf het begin van deel 2