donderdag 5 maart 2020

LVO 122



Vaak passeer ik er op weg naar mijn wandeling door of rond het Ryckeveldebos. Als ik daar, als onderdeel van een sightseeing door mijn kindertijd, voor het eerst met iemand nieuws passeer, wijs ik altijd met ongeveinsde nostalgie: 'Kijk, dit is het huis waar ik ben opgegroeid.'
Nu staat het bijna helemaal verscholen in het groen, en de gevel heeft een kleur gekregen: een naar geel neigend beige. Toen ik er als bijna vierjarige met mijn ouders, broer en zus ging wonen, was het huis nog gewoon baksteenrood en was er nauwelijks groen.
Het huis staat los op het perceel. Je kon rondomrond fietsen en lopen en dat heb ik dan ook zeer veel gedaan. Betreden deed je de woning ofwel door de garagepoort, ofwel langs de achterdeur. Bezoekers vonden de voordeur ter linkerzijde. Maar de bel – dingdong! – liet niet vaak van zich horen. De raamdeur onder het afdakje links van de garage, waarlangs de Van Belleghems ons bij de bezichtiging rechtstreeks in hun woonkamer binnenlieten, werd door ons nooit als toegang gebruikt.
Voor de garage vormde een korte strook asfalt de oprit. De twee betonnen paaltjes aan weerszijden van deze oprit vormden het begin van de afsluiting die het perceel afbakende en de ruimte tussen die paaltjes fungeerde behalve als opening om de auto doorgang te verlenen tot de oprit en de garage ook als een voetbaldoel waarin mijn broer en ik om beurten postvatten. Naar dit doel werd geschoten vanaf de overkant van de straat. Telkens er een auto aankwam, onderbraken wij ons spel. In die tijd passeerden er in onze straat maar weinig auto's. Veel plastic ballen sneuvelden op de venijnig prikkende punten van de apenboom die midden op het gazon van het voortuintje elk jaar in zijn top een nieuwe kroon van uitstekende armen vormde. We hebben die boom, die ook slangenden9 wordt genoemd, vaak vervloekt.
Op de oprit stond de auto geparkeerd. Dat was eerst een witte Simca 1000, later een donkerblauwe Audi 60. Wanneer het zeker was dat hij die dag niet meer zou worden gebruikt, reed mijn moeder – mijn vader kon niet autorijden – de auto in de garage en moest een van ons de dubbele garagedeur openmaken en onmiddellijk nadat de auto tot stilstand was gekomen opnieuw sluiten. 'Hebt ge de poort goed gesloten?'
Ja moeder, de poort is goed gesloten.
Vooraan en ter linkerzijde van het perceel groeiden in de loop der jaren rijen cipressen tot volle wasdom uit. Rechts stonden er sparren. Achteraan sloot een rij paplaurieren de tuin af. Achter het huis lag een terras, en daarachter een gazon van ongeveer tien op tien meter, schat ik nu. Het eerste jaar hebben mijn ouders in die tuin aardappelen geplant. Dat kwam de vruchtbaarheid van de grond ten goede. Een vroeg herinneringsbeeld: ik zie mijn broer tussen die aardappelen achter een kat aan zitten. Later kwam er gras. Uren heb ik daarop gevoetbald, met mijn broer maar dikwijls ook alleen. Er stond een schommel in de tuin. In het tuinhuisje parkeerden we onze fietsen naast de grasmachine en het materieel om te wieden, te harken, te schoffelen... Dat houten tuinhuisje stond op asblokken, en in de holte van een van die asblokken, ik weet nog precies welke, verborg ik het blikken doosje waarin ik, vanaf mijn zestien jaar, mijn pakje Samsonshag of sigaretten verstopte (Darcy om te beginnen, later Boule d'Or en, als er geen Boule d’Or te vinden was, Bastos, Richmond of Belga) vooraleer ik, door de achterdeur, naar binnen ging.
Ja moeder, ik heb mijn voeten afgeveegd.
Ik stond er nooit bij stil dat zij toch altijd moet hebben geroken dat ik rookte. Van mijn vader had ik niets te vrezen. Die rookte zelf als een Turk zijn Gauloises zonder filter, en zei regelmatig dat hij niets rook. Hij bedoelde: dat zijn olfactorisch vermogen het liet afweten. Misschien was die functie indertijd samen met zijn gezichtsvermogen aangetast. Maar misschien gaat het hier om een genetisch defect want ook mijn neus is niet de best ontwikkelde.

9 Araucaria araucana. ('Hier en daar staat naast een villa de wonderlijke halftropische boom die men apenverdriet noemt, omdat hij volledig bezet is met stekels zodat apen er niet in kunnen klimmen. (Koen Peeters, De bloemen, 142))





(wordt vervolgd) 
lees vanaf hier deel 1
lees hier vanaf het begin van deel 2