Dit is de machine waarop ik – mezelf – heb leren typen. Ik
martel nog altijd bijzonder luidruchtig het toetsenbord (zeggen mijn collega’s):
dat heeft te maken met de weerstand die ik hier moest overwinnen. (En ik schoot
met mijn toen nog dunnere vingers vaak tussen de toetsen door!) De machine
behoorde mijn vader toe. Ik veronderstel dat hij hem nog gebruikt heeft voor
zijn sportverslagjes voor La Libre Belgique. (Hij deed de thuismatchen van Patro
Eisden, maar ook schaaktornooien.) De toetsen – met hun onverslijtbare witte lettertekens
– zijn van bakeliet, de kast is van kakikleurig gespoten gietijzer. Ik erfde
het ding, leerde er dus op typen en schreef er mijn eerste eigen teksten mee.
Toen kwam er een elektronische Olivetti en nog later een hele stoet computers. Ze
zijn intussen allemaal – op één na, deze waarop ik nu werk – naar het stort
gebracht. Maar deze oude typemachine, mijn vaders typemachine, heb ik altijd
bewaard. Ik dacht aanvankelijk: voor mijn oudste zoon, maar die illusie heb ik
intussen ook al opgeborgen. Ondertussen ben ik niet zo’n goede bewaarder
gebleken: het toestel heeft waterschade opgelopen. Ik heb het nu nog eens
bovengehaald en heb er een regel mee geschreven om het oude gevoel in mijn
vingers te herkennen. Maar het inktlint is uitgedroogd en vind nog maar eens zo’n
lint! Ik besef dat dit apparaat nooit meer zal dienen. Moet ik het nog langer bewaren?
Ik denk het niet.