Je komt terug van een dag werken en dan zie je, op je weg van
het station naar huis, dit. Een vredig tafereel, visserske vis, alles goed en
wel maar hoe lang zit die kerel daar al en heeft hij echt niets beters te doen?
Ach neen, dat denk je maar even. Je gúnt die mens natuurlijk zijn rust en je
voelt hoe die eerste, kleine, jaloezie omslaat in een andere, een grotere: verdomme,
had jijzelf die rust maar, dat je daar op een banale dinsdagnamiddag uren naar
een dobber zou kunnen zitten staren tot diep in de schemering, tot er achter je
afgetobde ambtenaren uit Brussel terugkeren en op huis af sjokken en zich
afvragen: heeft dat visserske vis echt niets beters te doen? En je bent wijs,
en je weet al dat bij dat ambtenaarke die eerste jaloezie, die kleine, ras omslaat
in een andere, een grotere – en je beseft: ‘Al heb ik vandaag bot gevangen, ík
heb de rust. Laat die anderen maar jakkeren.’