We zaten op het terras naast de Mort Subite: de Mort Subite zat overvol als een pint die te onstuimig is ingeschonken en over de rand van het glas schuimt. Het etablissement naast de deur kon leven van die overvloed.
Naast ons zaten twee mannen: een goed in het vlees, de ander
graatmager. Het vlezige type dronk een cola en oogde gestresst; de magere dronk
Orval en had zeeën van tijd. Hij deed, in het Frans, zijn beklag over het
culturele leven in Wallonië en Brussel. Het ging niet goed met de muziek, het
ging niet goed met het toneel, het ging niet goed met de opera. Podiumkunsten
waren zijn dada. Hij was nog maar net in Wenen geweest - was hij daar even
sjofel uitgedost? - en had daar gezien hoe voor de opera zes rijen gedisciplineerd aanschoven voor zesloketten. En het was een welopgevoed en geïnteresseerd
publiek, dat zijn klassiekers kende! Kom daar hier maar eens mee aan! Alles wat
zijn kop boven het maaiveld steekt, wordt zijn subsidies ontnomen. Enzovoort,
enzovoort. De gekende aria.
De vlezige knikte. Hij moest maar eens opstappen. De twee
namen afscheid van elkaar. Ja, we zien elkaar nog wel.
De magere man – het al wat knokige type – ging nog naar
binnen. Ik schat dat hij aan de toog nog snel een Orval achterover kieperde.
Toen kwam hij met de waard naar buiten. Hij keek op zijn uurwerk. Ach, mijn
trein is vertrokken. Als ik nu op het perron ga staan, moet ik nog een halfuur
wachten. En dus ging hij terug mee naar binnen.