Op weg naar het station, te voet langs de Vesten, zie ik
achtereenvolgens: twee jongemannen die een bank aan het afschuren zijn, wat
verderop eentje die een bank aan het schilderen is, en nog verder een
geschilderde bank: met een briefje op de leuning ter waarschuwing en, voor het
geval een analfabeet zou willen plaatsnemen, een rode plastic omheining
eromheen. Nog eens vijftig meter verder zit, naast het briefje ‘pas
geschilderd’ en achter een deels omvergeduwde plastic rolhek, een man doodleuk op zo’n pas geschilderde bank. Hij heeft
het gezelschap van twee honden en leest een krant. Ik passeer hem, maar keer op
mijn stappen terug. ‘Mag ik van u een foto maken?’ Hij kijkt verwonderd en
vraagt waarom ik dat zou doen. ‘Wel, omdat het een grappige situatie is – maar
ik wou het u toch eerst vragen.’ De man zegt dat de verf droog is: de bank is
wellicht gisteren geschilderd. ‘Ja, natuurlijk,’ antwoord ik, ‘maar dat zie je
niet op een foto.’ Toch krijg ik geen toestemming. De man zegt al genoeg
problemen te hebben met het gerecht, hij vertrouwt het zaakje niet. Ik schik
mij daarin en vervolg mijn weg naar het station. Wanneer ik een uur of drie
later langs dezelfde weg terugkeer, is de man natuurlijk al verdwenen. Maar het
briefje hangt er nog steeds en de rode plastic ligt er ook nog. Ik maak alsnog
een foto.